Van buiten

29 maart 2024, column Bert van den Braak

Het recent gepromote begrip 'ministers van buiten' roept vragen op. Het werd geponeerd als een soort uitvinding en onderdeel van een nieuwe bestuurscultuur. Feitelijk is het al zo oud als er partijen bestaan. Alle Nederlandse kabinetten kenden 'buitenstaanders'.1)

De komst van politiek gekleurde kabinetten was een geleidelijk proces. Lang waren kabinetten tamelijk 'grijs'. Het eerste kabinet-Thorbecke in 1849 was wel onmiskenbaar een liberaal kabinet, al was het maar door de dominantie van Thorbecke. Diens ministerie (van Binnenlandse Zaken) was toen, afgezien voor justitie en financiën, voor alles verantwoordelijk: onderwijs, waterstaat, economische zaken, kunsten, landbouw, volksgezondheid en zelfs de dienstplicht. Maar veel ministers waren 'buitenstaanders'. Vooral Buitenlandse Zaken (diplomaten), Defensie (officieren) en Waterstaat (ingenieurs) werden vaak toevertrouwd aan 'deskundigen'. Overigens lang niet altijd met succes.2)

Pas met het aantreden van het kabinet-Kappeyne van de Coppello in 1877 was er sprake van een qua samenstelling 'politieker' kabinet. Leider Kappeyne was in 1876 'leader' van de Liberalen in de Tweede Kamer geworden. In zijn kabinet zaten de Kamerleden De Roo van Alderwerelt (hij bleef zelfs Kamerlid), Smidt en Tak van Poortvliet. Met De Roo, die weliswaar officier was, kwam er dus een (eerste) politicus als minister van Oorlog. Ook nadien telden kabinetten echter (nog) altijd buitenstaanders; soms meer, soms minder. De enige uitzonderingen waren de kabinetten-Cort van der Linden (1913-1918), De Geer I (1926-1929) en het kortstondige Colijn V (1939), die wel grotendeels uit 'buitenstaanders' bestonden. Voor De Geer I en Colijn V gold overigens dat ze werden geleid door ervaren politici.

In de naoorlogse periode nam het aantal 'technocraten' snel af. Er waren (zijn) geen a-politieke ministersposten meer. Alleen in 1945 en 1948 werden de secretarissen-generaal van resp. Oorlog en Verkeer en Waterstaat nog als 'deskundigen van buiten' minister. Voor Meynen gold bovendien dat zijn partij (de ARP) geen regeringspartij was.

De laatste partijloze minister was Johan Beyen (Buitenlandse Zaken) in het kabinet-Drees III. Voor zover er 'buitenstaanders' werden benoemd, hadden zij echter wel een partijkleur en anders kregen zij die bij aantreden. Dat gold in 1971 bijvoorbeeld voor De Brauw, Stuijt en Langman. De eerste, minister namens DS'70, was tot dan VVD-lid en de partijloze Langman had bij de verkiezingen op Biesheuvel (ARP) gestemd en werd VVD-lid.

Voor het kabinet-Den Uyl gold dat de ministers deels 'van buiten' kwamen (Van Kemenade, Duisenberg, Lubbers en Trip), maar onmiskenbaar partijgebonden waren. Van het kabinet-Balkenende I kwam zelfs een meerderheid van buiten (Nawijn, De Boer, Heinsbroek, Bomhoff, Veerman, De Geus en Donner). Ook Mark Rutte, weliswaar oud-JOVD-voorzitter, kwam in 2002 vanuit het bedrijfsleven in de politiek. Van het kabinet-Rutte III zou je verder Ollongren, Grapperhaus, Van Engelshoven en De Jonge best minister 'van buiten' mogen noemen. Al kun je anderzijds de vraag stellen: zijn een secretaris-generaal, prominent partijlid, partijvoorzitter en wethouder van een grote stad echt 'van buiten'?

Iedereen die minister wordt, wordt op die dag politicus. De betekenis van het begrip 'van buiten' is feitelijk zeer relatief en kortstondig. Of hij of zij zich daarin thuis voelt en zelfs ambities heeft, moet blijken. Gebrek aan kennis van parlement en politiek kan een nadeel zijn, maar ook dat hoeft niet. Voor iedere nieuwbenoemde geldt: de praktijk moet uitwijzen of het wel of geen succes wordt. Of je nu van 'binnen' of 'buiten' komt.


  • 1) 
    Zie ook een recente analyse van Simon Otjes
  • 2) 
    Vooral op Oorlog en Marine waren er veel wisselingen.Het kabinet-Thorbecke III (1871-1872) telde drie ministers van Oorlog, het kabinet-Heemskerk (1874-1877) vier. Het kabinet-Heemskerk (1883-1888) had vier ministers van Marine.


Andere recente columns