Kiesrecht

Een democratie wordt onder andere gekenmerkt door vrije, geheime en algemene verkiezingen waarbij het volk een volksvertegenwoordiging kiest. Volgens artikel 4 van onze Grondwet mogen dan ook alle Nederlanders kiezen en gekozen worden, behalve bij de wet gestelde beperkingen.

Sinds het begin van de 21e eeuw zijn er ook verschillende experimenten met referenda. Ook daarvoor geldt het kiesrecht.

Inhoudsopgave van deze pagina:


2.

Wie mogen in Nederland kiezen?

Volgens de grondwet mag iedere Nederlander kiezen en gekozen worden. Het begrip 'Nederlander' wordt uitgelegd als 'Nederlandse staatsburger'. Kiesrecht is dus gebonden aan staatsburgerschap, in tegenstelling tot veel andere grondrechten.

Toch mogen niet alle Nederlandse staatsburgers stemmen. Want bij wet zijn uitgezonderd de Nederlanders:

  • die op de dag van stemming jonger dan 18 jaar zijn;
  • die van het kiesrecht zijn ontzet bij een rechterlijke uitspraak.

Nederlanders die niet in Nederland wonen, hebben stemrecht voor de Europese en Tweede Kamerverkiezingen.

Kiesrecht voor niet-Nederlanders

Bij gemeenteraadsverkiezingen komt onder voorwaarden aan niet-Nederlanders het actief en passief kiesrecht toe. Niet-Nederlanders die op de dag van de kandidaatstelling ten minste vijf jaar onafgebroken legaal in Nederland verblijven, hebben onder dezelfde voorwaarden als Nederlanders kiesrecht voor de gemeenteraadsverkiezingen.

Niet-Nederlanders die onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie hebben onder dezelfde voorwaarden als Nederlanders kiesrecht voor de gemeenteraadsverkiezingen.

Europese verkiezingen

In Nederland gevestigde onderdanen afkomstig uit andere EU-lidstaten kunnen aan Europese verkiezingen deelnemen. Zij moeten zich daarvoor wel als kiezer laten registreren in de gemeenten waar zij gevestigd zijn. Sinds 2009 mogen Nederlanders gevestigd op de Nederlandse Antillen of Aruba stemmen voor het Europees Parlement. Zij moeten zich wel laten registeren.

3.

Vereisten voor passief kiesrecht

De vereisten voor het passief kiesrecht zijn dezelfde als die van het actief kiesrecht. Met andere woorden, mensen die mogen kiezen, mogen ook gekozen worden.

4.

Historische ontwikkeling

Tot 1919 kenden we in Nederland geen algemeen kiesrecht. Aanvankelijk mochten alleen mannen, die een bepaald bedrag aan belastingen betaalden, stemmen (het zgn. censuskiesrecht). Bij de Grondwetsherziening van 1887 werd die groep uitgebreid. Ook mannen die kentekenen van maatschappelijke welstand (bijv. het feit dat ze huur betaalden) of geschiktheid (kunnen lezen en schrijven) hadden, mochten meestemmen.

Sinds 1896 is de leeftijd waarop mensen mochten stemmen, verlaagd van 25 jaar naar 23 jaar (in 1946) en vervolgens naar 21 jaar (in 1963) en 18 jaar (in 1972).

Tussen 1918 en 1970 kende Nederland een opkomstplicht bij verkiezingen. Voor het niet verschijnen kon men een boete krijgen.

Algemeen kiesrecht

De strijd om uitbreiding heeft in de 19e eeuw en aan het begin van de 20e eeuw de Nederlandse politiek sterk beheerst. Aanvankelijk richtten voorstanders van kiesrechtuitbreiding zich vooral op verlaging van de census, waardoor ook mensen die minder belasting betaalden zouden kunnen meestemmen.

Pas rond 1900 (en vooral na de opkomst van de sociaaldemocraten) werd gestreefd naar algemeen kiesrecht. De socialistische partij (SDAP) organiseerde in 1911 en 1912 op Prinsjesdag in Den Haag massademonstraties (de zgn. Rode Dinsdagen) voor algemeen kiesrecht. Onder het kabinet-Cort van der Linden werd dit uiteindelijk in 1917 (vooralsnog alleen voor mannen) gerealiseerd. In 1919 - via een initiatiefvoorstel-Marchant - kregen ook vrouwen kiesrecht.

Passief kiesrecht

Om verkozen te mogen worden, gold lange tijd als voornaamste vereiste de leeftijd. Die was tot 1963 dertig jaar. Bij de grondwetsherziening van 1963 werd de leeftijd verlaagd naar 25 jaar, en in 1971 naar 21 jaar. De grondwetsherziening van 1983 bracht de minimumleeftijd op 18 jaar.

Behalve dat de gekozene Nederlander moest zijn en niet uit het kiesrecht mocht zijn gezet of niet geestesziek mocht zijn verklaard, gold tussen 1887 en 1922 als bijzondere vereiste dat je niet in staat van faillissement mocht verkeren. In 1903 kwam op grond daarvan een einde aan het Kamerlidmaatschap van de Limburgse afgevaardigde Arnoldts.


Meer over