Socialisten in het kabinet

7 augustus 2009, column Bert van den Braak

Op 10 augustus 1939, zeventig jaar geleden, kwamen er voor het eerst (twee) sociaaldemocratische ministers. Dat waren Albarda en Van den Tempel. Sinds de oprichting van de SDAP duurde het dus maar liefst 45 jaar voor dat zover was.

Voordien waren al wel enkele gelegenheden voor regeringsdeelname van de SDAP geweest. De grootste kans daarop was in 1913, toen de vrijzinnig-democratische formateur Dirk Bos daarop aanstuurde. Het partijbestuur van de SDAP wees echter met geringe meerderheid deelname aan een kabinet af (en dat was een belangrijker besluit dan de instemming met die beslissing enkele weken later op het SDAP-congres in Zwolle). Een goede kans werd toen gemist.

In latere jaren wezen de drie christelijke partijen regeringsdeelname van de SDAP af. De uitspraak in 1925 van de katholieke voorman Nolens, dat alleen in uiterste noodzaak met de SDAP zou worden geregeerd, onderstreepte dat. De betekenis bij die afwijzing van Troelstra's revolutiepoging in 1918 moet bij dat alles niet worden overschat. De christelijke partijen streefden al vanaf hun oprichting naar vorming van coalitiekabinetten. Daarmee werd bedoeld kabinetten van de drie christelijke partijen. Ook de liberalen bleven tot 1933 uitgesloten van de regeermacht.

De SDAP was in de beginjaren van haar bestaan een buitenbeentje, of, positiever geformuleerd: een gideonsbende. De partij was aanvankelijk met twee leden, Troelstra en Van Kol, in de Kamer vertegenwoordigd en onderscheidde zich bijvoorbeeld door een antimonarchale opstelling. Spoedig won de kleine fractie desondanks aan gezag. Zo wist Troelstra al in 1899 te bereiken dat er via een parlementair initiatief een betere regeling voor revisie van vonnissen (na rechterlijke dwalingen) kwam.

In de eerste decennia van de twintigste eeuw schuwde de partij het middel van de politieke agitatie niet. Schaper hanteerde tweemaal het wapen van de parlementaire obstructie en Duijs gebruikte filibustering (het houden van een extreem lange parlementaire redevoering) om afhandeling van een onwelgevallig wetsvoorstel te voorkomen. Ook buitenparlementaire acties werden volop ingezet om verlangens kracht bij te zetten. Daarin zijn overeenkomsten met de SP te herkennen.

Dat alles verhinderde niet dat sociaaldemocraten zo'n twintig jaar na de oprichting van de SDAP ook een (belangrijke) bestuurspartij werd. In 1914 werden Wibaut en Vliegen wethouder van Amsterdam en vijf jaar later volgden Albarda en Drees in Den Haag en De Zeeuw en Heijkoop in Rotterdam. K. ter Laan werd in 1914 burgemeester van Zaandam en na 1919 kwamen er ook diverse SDAP-gedeputeerden. Met name Wibaut en Drees verwierven veel gezag als bestuurder.

Ook hier lijkt sprake te zijn van een parallel met de SP. Die partij is eveneens vooral op lokaal niveau bestuurlijk actief. Aanvankelijk was dat in kleinere gemeenten (met Oss als bekendste), maar inmiddels zijn er ook SP-wethouders in Nijmegen, Groningen Tilburg en Haarlem. De grote steden ontbreken echter nog en evenmin zijn er SP-burgemeesters of -gedeputeerden.

In de SDAP werd nadien meer en meer de wens voelbaar om landelijk mee te regeren. Dat leidde uiteindelijk, in 1934, tot een koerswijziging in gematigde richting, bijvoorbeeld op het gebied van defensie en voor wat de houding betrof tegenover het koningshuis.

Het trekken van historische parallellen is hachelijk. De politieke en maatschappelijke omstandigheden tussen de eerste helft van de twintigste eeuw en onze tijd zijn immers totaal verschillend. Toch lijken er twee overeenkomstige ontwikkelingen: SDAP en SP waren aanvankelijk beide kleine rebelachtige partijen, die nauwelijks werden geaccepteerd door de gevestigde orde. De SDAP wist echter na twintig jaar een duidelijke doorbraak te bewerkstelligen naar het gemeentelijke en provinciale bestuur. Dat dit niet tot regeringsdeelname leidde had zowel met de houding van andere partijen als met de eigen koers te maken. Die beide aspecten veranderden pas midden jaren dertig.

Bij de SP is de bestuurlijke rol op gemeentelijk niveau eveneens kenmerkend en bovendien groeiende (al ging het bijvoorbeeld in Leiden spoedig mis). Omvang en betekenis zijn wel geringer dan bij de SDAP.

Ook de SP lijkt nu voor de vraag te staan: wat willen wij, gelet op onze sterkte als politieke partij, nu verder? Iedere bestuurlijk ingestelde partij zal uiteindelijk willen meeregeren. Maar dat betekent wel dat eigen standpunten deels moeten worden opgegeven. Het lijkt er steeds meer op dat de SP zich wat dat betreft bevindt in de positie van de SDAP in de jaren dertig. Vooralsnog zijn de tekenen dat er bereidheid is bij de in 1972 opgerichte SP om echt de stap te maken naar 'meeregeren' nog flauwtjes. Vraag is zelfs of de SP niet, net als de SDAP in 1913, al het goede moment heeft voorbij laten gaan.



Andere recente columns