1937: Het laatste coalitiekabinet

In 1937 werd het vierde kabinet-Colijn geformeerd. Dat was het laatste kabinet dat uitsluitend werd gevormd door de drie christelijke partijen (RKSP, ARP en CHU). De vier jaar ervoor hadden ook liberalen en vrijzinnig-democraten in het kabinet gezeten, maar met name de katholieken wilden terugkeer van de Coalitie, het samenwerkingsverband van de drie christelijke partijen. Colijn legde zich daar node bij neer. Na twee jaar viel het kabinet en kwam er een definitief einde aan de rechtse coalitie.

Inhoudsopgave van deze pagina:


1.

De coalitie

Eind negentiende eeuw ontstond een verbond (coalitie) van de orthodox-protestantse ARP en de Rooms-Katholieken. Beide groeperingen streden voor financiële gelijkstelling van het bijzondere onderwijs met het openbaar onderwijs. Daarnaast werden diverse standpunten gedeeld, bijvoorbeeld op economisch en zedelijk gebied. Voorvechters van dit verbond waren de antirevolutionaire voorman Abraham Kuyper en de katholieke staatsman Mgr. Herman Schaepman.

Kuyper stelde dat er in de Nederlandse politiek een duidelijke tegenstelling (antithese) was tussen christelijke en niet-christelijke partijen. De christelijke partijen werden aangeduid als 'rechts' of de 'rechterzijde'. Daartegenover stonden liberalen en (later) sociaaldemocraten, die 'links' werden genoemd. Overigens was de rechterzijde op tal van gebieden (bijvoorbeeld over de sociale politiek) ernstig verdeeld.

In 1888 lukte het 'rechts' een meerderheid in de Tweede Kamer te behalen en een eerste coalitiekabinet te vormen onder leiding van Baron Mackay. In 1901 kwam Kuyper zelf, na een grote verkiezingsoverwinning, aan het bewind. Zijn kabinet was niet in alle opzichten een succes en bij de verkiezingen van 1905 leed 'rechts' een smadelijke nederlaag. Kuypers rol was nadien feitelijk grotendeels uitgespeeld, vooral toen hij in 1909 bij een affaire betrokken raakte. Zijn partijgenoot Heemskerk had bovendien begin 1908 een kabinet zonder Kuyper gevormd en dat regeerde tot 1913.

2.

De jaren 1918-1933

Na de invoering van de evenredige vertegenwoordiging in 1917 konden de drie christelijke partijen (in 1908 was uit eerdere afsplitsingen van de ARP de CHU ontstaan) rekenen op een vaste parlementaire meerderheid. Die meerderheid werd nog steviger nadat vanaf 1922 vrouwen mochten meestemmen.

In 1918 formeerde de katholieke voorman Nolens, een priester, een rechts kabinet. Niet hijzelf, maar de Limburgse jonkheer Ruijs de Beerenbrouck werd daarvan de leider. Ondanks een crisis in 1921 wist dat kabinet zich vier jaar te handhaven. In 1922 werd een tweede kabinet-Ruijs de Beerenbrouck gevormd.

Na de verkiezingen van 1925 werd de minister van Financiën Colijn, die een stringent bezuinigingsbeleid had gevoerd, als opvolger van Ruijs premier. De protestanten vonden dat zij na zeven jaar het premierschap mochten opeisen, hoewel de RKSP de grootste fractie had. Colijns kabinet kwam echter al binnen een half jaar ten val.

Feitelijk kwam daarmee al een (voorlopig) einde aan de coalitiekabinetten. In 1929 werd nog wel een rechts kabinet gevormd (wederom onder leiding van Ruijs de Beerenbrouck), maar dat kabinet was extraparlementair. Het werd buiten de rechtse fracties om geformeerd.

3.

Tegenstellingen in de coalitie

Hoewel er in de jaren 1918-1940 steeds een rechts premier was (in 1926-1929 regeerde een kabinet met de CHU-politicus De Geer als minister-president), was er toch maar ten dele sprake van een 'christelijk' tijdperk.

De kabinetten in het interbellum hadden ten eerste te maken met diverse crises. In 1921 ontstond een conflict over de belastingen en de dienstplicht. In 1923 leidde de verwerping van de Vlootwet (een meerjarenplan voor de bouw van marineschepen) tot een langdurige crisis. De verwerping was het gevolg van de tegenstem van 10 katholieken.

In het najaar van 1925 viel het eerste kabinet-Colijn, omdat de CHU-fractie een amendement van de SGP steunde om de gelden voor het gezantschap bij de paus te schrappen. Zowel in de CHU als in een deel van de ARP was sprake van onverholen antipapisme. Nederland werd door hen als een protestantse natie beschouwd. De loyaliteit van katholieken aan koningin en vaderland werd soms in twijfel getrokken, omdat katholieken immers ook de paus moesten gehoorzamen.

Politieke geschillen waren er verder onder meer over de subsidiëring van bijzondere universiteiten (de CHU was daar tegen), over de zondagsrust (de katholieken wilden bijvoorbeeld het processieverbod opheffen) en over herinvoering doodstraf (een deel van de protestanten was daar vóór).

4.

Het tweede en derde kabinet-Colijn (1933-1937)

Colijn, Dr. H.

Zoals gemeld waren de partijen in 1929 niet bereid of in staat een parlementair coalitiekabinet te vormen. Na de vervroegde verkiezingen van 1933 werd, vooral door Colijn, aangestuurd op een breder samengesteld kabinet. De economische crisis die in 1929 was uitgebroken, maakte in zijn ogen een crisiskabinet wenselijk. Naast de drie christelijke partijen kregen daarin ook de rechtse Vrijheidsbond en de linksere Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) ministers. De VDB leverde in de persoon van Oud zelfs de minister van Financiën.

De economische politiek van het kabinet (verlaging van lonen en uitkeringen en een beperkte mate van steun aan het bedrijfsleven) leidde vooral tot problemen met de Katholieken. De katholieke fractie wilde een veel actievere rol van de overheid bij het bestrijden van de economische crisis en werkloosheid. Ook was een deel van de fractie vóór het loslaten van de gouden standaard (de zekerstelling van de waarde van de gulden), om zo de Nederlandse handelspositie te verbeteren. De katholieke minister Steenberghe trad in 1935 af toen de andere ministers vasthielden aan de gouden standaard.

Kort daarna kwam het in de Tweede Kamer tot een conflict tussen het kabinet (inclusief de katholieke ministers) en de katholieke fractie onder leiding van oud-minister Aalberse. Colijn was door een kritische rede van Aalberse over het economische beleid zo verbolgen dat hij van de katholieken een vertrouwensuitspraak verlangde. Toen die fractie daartoe niet bereid was, viel het kabinet.

Het lukte Aalberse echter niet een ander kabinet te vormen. Aalberse wilde een kabinet van RKSP, SDAP en VDB, maar die laatste partij hield vast aan het beleid van minister Oud en weigerde deelname. Het kabinet-Colijn keerde daarop in nauwelijks gewijzigde samenstelling terug als kabinet-Colijn III.

5.

De verkiezingen van 1937

Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1937 waren drie zaken van belang. Colijn voerde als onbetwiste leider een intensieve verkiezingscampagne en wierp zich op als sterke man. Dat leverde zijn partij een winst van drie zetels op; in die tijd een flinke vooruitgang. Ook de RKSP won en, hoewel de CHU twee zetels verloor, behaalden de drie christelijke partijen samen een stevige meerderheid van 56 van de 100 zetels. Vooral de Liberalen verloren fors (van zeven naar vier zetels).

Van belang was verder dat de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van ir. Mussert slechts vier zetels behaalde. Bij de Statenverkiezingen van 1935 stond die partij nog op acht zetels. Het uitblijven van een doorbraak, gevoegd bij het verlies van de communisten werd gezien als een belangrijke steun in de rug van de traditionele democratische partijen, maar deels ook op het conto van sterke man Colijn geschreven.

6.

De formatie

Het was geen verrassing dat Colijn op 30 mei tot formateur wordt benoemd. Hij wilde het liefst een voortzetting van zijn derde kabinet, dus met daarin Oud op Financiën, de liberaal Van Lidth de Jeude op Waterstaat en de partijloze liberaal De Graeff op Buitenlandse Zaken.

De nieuwe, jonge katholieke fractievoorzitter Goseling (hij was in 1936 Aalberse opgevolgd toen die Kamervoorzitter werd) streefde echter naar herstel van de coalitie. Zo hoopten de katholieken meer ministersposten op te kunnen eisen en meer invloed te krijgen. Goseling zelf moest Van Schaik vervangen als viceminister-president. Ook ARP-fractievoorzitter Schouten koos voor herstel van de rechtse coalitie.

De pogingen van Colijn om onder anderen Oud in zijn ploeg te houden strandden echter. Oud zelf zette zich, in een op 5 juni in Leeuwarden gehouden rede, sterk af tegen de gedachte dat de vrijzinnigen de christelijke grondslag van het nieuw te vormen kabinet zouden moeten onderschrijven. Pogingen van Colijn om andere, tegemoetkomende, bewoordingen te kiezen, stuitten op verzet van katholieken.

Uiteindelijk verlegde Colijn daarom zijn formatiekoers. Hij stuurde aan op een rechts kabinet met slechts twee partijloze liberalen. De rechtse coalitie was hersteld. Sterkere figuren in het kabinet waren, naast Colijn en Goseling, de jonge katholieke ministers Romme (Sociale Zaken) en Steenberghe (Economische Zaken).

7.

Het einde van coalitie

Lang hield dit kabinet het niet uit. Vooral de financieel-economische toestand en de begroting bleef voor problemen zorgen. Dit leidde in mei 1939 tot het aftreden van minister De Wilde van Financiën. Hij verzette zich tegen de eisen van de katholieken die meer geld wilden voor werkverschaffing en economisch herstel. Korte tijd later, op 29 juni, leidden de tegenstellingen tot een breuk in het kabinet.

Na 1939 zou de coalitie niet meer worden hersteld. Aanvankelijk regeerde - na een mislukte poging van Colijn om zonder katholieken te regeren - een noodkabinet onder leiding van De Geer. Daarin zaten voor het eerst ook twee sociaaldemocraten.

Na de bevrijding gingen katholieken (opgegaan in de nieuwe KVP) en de nieuwgevormde Partij van de Arbeid een verbond aan. Samen vormden zij tot en met 1958 de kern van de naoorlogse kabinetten.

Hoewel de drie christelijke partijen tot 1967 samen een parlementaire meerderheid hadden, werd herstel van de rechtse coalitie nooit meer serieus overwogen.


Meer over