Met stoom en kokend water

9 oktober 2015, column Bert van den Braak

In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat ons land over goede politie beschikt. De taken waarvoor agenten worden geplaatst, zijn ook nog eens veelomvattend en zwaar. Ze lopen uiteen van het oplossen van de burenruzie tot het bestrijden van zware criminaliteit. Vraag is of politici daar niet te lichtzinnig over denken. Dat komt dan niet voort uit onderwaardering, maar lijkt eerder het gevolg van een andere kijk op het functioneren in de dagelijkse praktijk van organisaties. En dat betreft dan niet alleen de politie.

De organisatie van het politiebestel kent eigenlijk een betrekkelijk korte geschiedenis. Pas zestig jaar geleden, in 1957, kwam een eerste Politiewet tot stand. Daarvoor was er een besluit uit 1851 over inrichting van de rijkspolitie en verder waren er lokale regelingen. De bezetter zorgde - met kwalijke bedoelingen - voor stroomlijning. Na de bevrijding bouwden de ministers Beel en Kolfschoten daarop in een Politiebesluit voort. Pas in 1954 werd een wetsvoorstel ingediend.

In de jaren zestig nam de kritiek op de driedeling: rijks- en gemeentepolitie en (militaire) marechaussee toe. De kabinetten-De Jong en -Biesheuvel stuurden aan op provinciaal georganiseerde politie en een regeringscommissaris bereidde daarvoor wetgeving voor. Vanwege de hoge kosten trok het kabinet-Lubbers I in 1985 het door de ministers Wiegel en De Ruiter ingediende voorstel in. De ministers Dales en Hirsch Ballin kwamen in 1990 met een voorstel voor regionalisering van de politie, met daarnaast landelijke politiediensten. Dat mondde in 1993 uit in een nieuwe Politiewet. Over de regionalisering bestond brede consensus, maar bij de parlementaire behandeling maakte de VVD wel bezwaren tegen de in het wetsvoorstel gekozen bestuursverantwoordelijkheid. Een amendement-Dijkstal daarover werd evenwel verworpen.

Diezelfde Dijkstal zwengelde als minister, samen met zijn collega Sorgdrager, al in 1997 opnieuw de discussie over de politieorganisatie aan. Uit een evaluatie bleek dat die toch niet geheel bevredigend was. Na een rapport van een commissie-Leemhuis werkten de ministers Remkes en Hirsch Ballin in 2006 toe naar de komst van nationale politie. Daarvoor bleek inmiddels brede politieke steun te bestaan. Het wetsvoorstel nieuwe Politiewet werd door minister Opstelten in 2011 door de Tweede Kamer geloodst. Er waren geen tegenstemmers.

In de Eerste Kamer was er daarentegen wel verzet; niet tegen de nationale politie op zich, maar tegen het proces van wetgeving. Minister Opstelten had namelijk voor het Kamerdebat belangrijke wijzigingen aangekondigd. Dat betrof onder meer de politieke verantwoordelijkheid voor de politie, de positie van de regioburgemeester en de betrokkenheid van het parlement. Opstelten wilde evenwel het debat niet ophouden tot na behandeling van een novelle, maar zou de wet achteraf 'repareren'. Volgens de oppositie ging het om essentiële punten, die integraal moesten worden beoordeeld. Een voorstel tot schorsing werd echter verworpen door de tegenstem van regerings- en gedoogfracties VVD, CDA, PVV en SGP.

Wat nagenoeg onbesproken bleef, waren de concrete gevolgen voor de organisatie en het personeel. De reorganisatie was al in gang gezet en de minister betoogde dat er op 1 januari 2013 een einde moest komen aan de 'onzekerheid voor het personeel' (sic). Ruud Koole (PvdA) citeerde nog wel een brief van een politievrouw. Die schreef: "Ik, en vele collega's met mij hebben geen goed gevoel over de naderende vorming van nationale politie. Met name op het operationele vlak zijn er veel onduidelijkheden en onzekerheden. (...) Ik ben er erg bang voor dat we nu met stoom en kokend water een reorganisatie door gaan drukken en ons over een paar jaar achter de oren krabben en moeten constateren dat we te hard van stapel zijn gelopen (...)". Achteraf gezien wijze woorden.

De Eerste Kamer deed daar niets mee. Voor zover er zorgen waren, gingen die over bestuurlijke aspecten. Politici waren uitsluitend bezig met de formele inkadering. Wat de verandering voor de organisatie zou betekenen en of die niet te snel ging, bleef buiten beschouwing. De vergelijking met het onderbrengen van de uitvoering van toe- en bijslagen bij de Belastingdienst en de uitvoeringsproblemen bij de hervormingen van het pgb dringt zich op. Het zou mooi zijn als politici hieruit nu eens lessen trekken. De papieren werkelijkheid is toch iets anders dan die van de werkvloer.



Andere recente columns