Artikel III-171: Justitiële samenwerking in strafzaken

III-170
Artikel III-171
III-172

Inhoudsopgave van deze pagina:


  • 1. 
    De justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie berust op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen en omvat de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke regelingen van de lidstaten op de in lid 2 en in artikel III-172 genoemde gebieden.

    Bij Europese wet of kaderwet worden maatregelen vastgesteld om:

    • a) 
      regels en procedures vast te leggen waarmee alle soorten vonnissen en rechterlijke beslissingen overal in de Unie erkend worden;
    • b) 
      jurisdictiegeschillen tussen de lidstaten te voorkomen en op te lossen;
    • c) 
      de opleiding van magistraten en justitieel personeel te bevorderen;
    • d) 
      in het kader van strafvervolging en tenuitvoerlegging van beslissingen de samenwerking tussen de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten te bevorderen.
  • 2. 
    Ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie kunnen bij Europese kaderwet minimumvoorschriften worden vastgesteld met betrekking tot:
    • a) 
      de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten;
    • b) 
      de rechten van personen in de strafvordering;
    • c) 
      de rechten van slachtoffers van misdrijven;
    • d) 
      andere specifieke elementen van de strafvordering, die door de Raad van Ministers vooraf bij Europees besluit worden bepaald. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.

    De vaststelling van dergelijke minimumvoorschriften belet de lidstaten niet een hoger niveau van bescherming van de rechten van personen in de strafvordering te handhaven of in te voeren.

1.

Ontwikkeling artikel

2003
  • 2. 
    Het Europees parlement en de Raad nemen volgens de wetgevingsprocedure wetten en kaderwetten aan om:
    • regels en procedures vast te stellen om te zorgen voor de erkenning in de hele Unie van alle typen vonnissen en rechterlijke beslissingen;
    • jurisdictiegeschillen tussen de lidstaten te voorkomen en op te lossen;
    • de opleiding van de magistraten en justitieel personeel te bevorderen;
    • iedere andere vorm van samenwerking in het kader van strafvervolging en tenuitvoerlegging van beslissingen tussen de ministeries en de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten te vergemakkelijken.

2.

Opmerkingen

Lid 1 van dit ontwerp-artikel berust op een van de belangrijkste aanbevelingen van de werkgroep.

(zie p. 8: " (_) de nieuwe omschrijving van de rechtsgrondslagen [moet] het juiste evenwicht weerspiegelen tussen het beginsel van wederzijdse erkenning en het streven naar onderlinge aanpassing van het strafrecht: overeenkomstig het politieke akkoord in Tampere moeten door het beginsel van wederzijdse erkenning, hoeksteen van de justitiële samenwerking, rechterlijke beslissingen van een lidstaat door de autoriteiten van een andere lidstaat kunnen worden erkend. De groep beveelt aan dat dit beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen formeel in het verdrag wordt verankerd. De groep erkent tevens dat enige mate van onderlinge aanpassing van bepaalde onderdelen van de strafvordering en van specifieke onderdelen van het materiële strafrecht, met inachtneming van de verschillende Europese rechtstradities - en de bepalingen van het EVRM als weerspiegeld in het Handvest, met name wat betreft het vermoeden van onschuld, - nodig kan blijken om de wederzijdse erkenning te vergemakkelijken.")

Het tweede en het vierde streepje van lid 2 berusten op het huidige artikel 31 VEU, punten a) en d). Het eerste streepje neemt een aanbeveling van de werkgroep over (zie eindrapport, blz. 12:

"Op het gebied van de justitiële samenwerking beveelt de groep echter aan de rechtsgrondslag aan te vullen zodat de nodige maatregelen kunnen worden aangenomen voor de wederzijdse erkenning van rechterlijke bevelen, boetes, bevoegdheidsontzeggingen en alle andere vormen van rechterlijke beslissingen; dat zou een logisch gevolg zijn van de verankering van het beginsel van wederzijdse erkenning in het Verdrag.")

Het derde streepje voegt omwille van de duidelijkheid een expliciete rechtsgrondslag toe voor de opleiding van rechters en justitieel personeel, die vermeld staat op blz. 11 van het rapport van de werkgroep.

2003
  • 1. 
    De justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie berust op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen en omvat de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op de gebieden van lid 2 en van artikel [III-167]. Bij Europese wet of kaderwet worden de maatregelen vastgesteld om:
    • a) 
      regels en procedures vast te stellen die strekken tot de erkenning in de hele Unie van alle typen vonnissen en rechterlijke beslissingen;
    • b) 
      jurisdictiegeschillen tussen de lidstaten te voorkomen en op te lossen;
    • c) 
      de opleiding van magistraten en justitieel personeel te bevorderen;
    • d) 
      samenwerking in strafzaken tussen de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten te vergemakkelijken in het kader van strafvervolging en tenuitvoerlegging van beslissingen.
  • 2. 
    Ter vergemakkelijking van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met grensoverschrijdende gevolgen kunnen bij Europese kaderwet minimumvoorschriften worden vastgesteld met betrekking tot:
    • a) 
      de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten;
    • b) 
      de bepaling van de rechten van personen in de strafvordering;
    • c) 
      de rechten van slachtoffers van misdrijven;
    • d) 
      andere specifieke elementen van de strafvordering, die door de Raad vooraf worden bepaald bij een Europees besluit. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen na goedkeuring door het Europees Parlement.

    Vaststelling van dergelijke minimumvoorschriften belet de lidstaten niet een hoger niveau van bescherming van de rechten van personen in de strafvordering te handhaven of in te voeren.

2003
  • 1. 
    De justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie berust op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen en omvat de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke regelingen van de lidstaten op de in lid 2 en in artikel III-172 genoemde gebieden.

    Bij Europese wet of kaderwet worden maatregelen vastgesteld om:

    • a) 
      regels en procedures vast te leggen waarmee alle soorten vonnissen en rechterlijke beslissingen overal in de Unie erkend worden;
    • b) 
      jurisdictiegeschillen tussen de lidstaten te voorkomen en op te lossen;
    • c) 
      de opleiding van magistraten en justitieel personeel te bevorderen;
    • d) 
      in het kader van strafvervolging en tenuitvoerlegging van beslissingen de samenwerking tussen de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten te bevorderen.
  • 2. 
    Ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie kunnen bij Europese kaderwet minimumvoorschriften worden vastgesteld met betrekking tot:
    • a) 
      de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten;
    • b) 
      de rechten van personen in de strafvordering;
    • c) 
      de rechten van slachtoffers van misdrijven;
    • d) 
      andere specifieke elementen van de strafvordering, die door de Raad van Ministers vooraf bij Europees besluit worden bepaald. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.

    De vaststelling van dergelijke minimumvoorschriften belet de lidstaten niet een hoger niveau van bescherming van de rechten van personen in de strafvordering te handhaven of in te voeren.

2003
  • 1. 
    De justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie berust op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen en omvat de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke regelingen van de lidstaten op de in lid 2 en in artikel III-172 genoemde gebieden.

    Bij Europese wet of kaderwet worden maatregelen vastgesteld om:

    • a) 
      regels en procedures vast te leggen waarmee alle soorten vonnissen en rechterlijke beslissingen overal in de Unie erkend worden;
    • b) 
      jurisdictiegeschillen tussen de lidstaten te voorkomen en op te lossen;
    • c) 
      de opleiding van magistraten en justitieel personeel te bevorderen;
    • d) 
      in het kader van strafvervolging en tenuitvoerlegging van beslissingen de samenwerking tussen de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten te bevorderen.
  • 2. 
    Voorzover nodig ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie, kunnen bij Europese kaderwet minimumvoorschriften worden vastgesteld. In die minimumvoorschriften wordt rekening gehouden met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten. [*]

    De minimumvoorschriften hebben betrekking op:

    • a) 
      de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten;
    • b) 
      de rechten van personen in de strafvordering;
    • c) 
      de rechten van slachtoffers van misdrijven;
    • d) 
      andere specifieke elementen van de strafvordering, die door de Raad vooraf bij Europees besluit worden bepaald. Voor de aanneming van dit besluit, besluit de Raad met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.

      De vaststelling van de in dit lid bedoelde minimumvoorschriften belet de lidstaten niet een hoger niveau van bescherming voor personen te handhaven of in te voeren.

  • 3. 
    Wanneer een lid van de Raad van oordeel is dat een in lid 2 bedoeld ontwerp van Europese kaderwet afbreuk zou doen aan de fundamentele aspecten van zijn strafrechtsstelsel, kan hij verzoeken dat het ontwerp aan de Europese Raad wordt voorgelegd. In dat geval wordt de in artikel III-302 bedoelde procedure geschorst. Na bespreking zal de Europese Raad, binnen 4 maanden na de schorsing:
    • a) 
      het ontwerp van Europese kaderwet opnieuw aan de Raad voorleggen, waardoor de schorsing van de in artikel III-302 bedoelde procedure beëindigd wordt, of
    • b) 
      de Commissie of de groep van lidstaten die het initiatief voor de Europese kaderwet heeft genomen, verzoeken een nieuw ontwerp voor te leggen; in dat geval wordt de aanvankelijk voorgestelde ontwerp-wet geacht niet te zijn aangenomen. [**]

Noot PDC [*] bij de wijzigingen in lid 2:

Document CIG 80/03 (voorbereiding op de IGC-Raad van 14 juni 2004) schrapte de laatste zin van deze alinea, die luidde: In die minimumvoorschriften wordt rekening gehouden met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten en met name tussen de zogenaamde common lawstelsels en de andere stelsels. (document CIG 75/04, voorbereiding op de IGC-Raad van 17-18 mei 2004)

Noot PDC [**] bij de nieuwe leden 3 en 4:

Document CIG 80/03 (voorbereiding op de IGC-Raad van 14 juni 2004) brengt de volgende wijzigingen:

  • Lid 3 maakte aanvankelijk deel uit van lid 2 (document CIG 75/04).
  • Lid 4 is nieuw.

Document CIG 81/04 (voorbereiding op de afsluitende Europese Raad van 17-18 juni 2004) preciseerde lid 3 nog verder: de "grondbeginselen van zijn rechtsstelsel" werd vervangen door "fundamentele aspecten van zijn strafrechtsstelsel".

2004
  • 1. 
    De justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie berust op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen en omvat de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op de in lid 2 en in artikel III-271 genoemde gebieden.

    Bij Europese wet of kaderwet worden maatregelen vastgesteld om:

    • a) 
      regels en procedures vast te leggen waarmee alle soorten vonnissen en rechterlijke beslissingen overal in de Unie erkend worden;
    • b) 
      jurisdictiegeschillen tussen de lidstaten te voorkomen en op te lossen;
    • c) 
      de opleiding van magistraten en justitieel personeel te ondersteunen;
    • d) 
      in het kader van strafvervolging en tenuitvoerlegging van beslissingen de samenwerking tussen de justitiële of gelijkwaardige autoriteiten van de lidstaten te bevorderen.
  • 2. 
    Voorzover nodig ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie, kunnen bij Europese kaderwet minimumvoorschriften worden vastgesteld. In die minimumvoorschriften wordt rekening gehouden met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten.

    De minimumvoorschriften hebben betrekking op:

    • a) 
      de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten;
    • b) 
      de rechten van personen in de strafvordering;
    • c) 
      de rechten van slachtoffers van misdrijven;
    • d) 
      andere specifieke elementen van de strafvordering, die door de Raad vooraf bij Europees besluit worden bepaald. Voor de aanneming van dit besluit, besluit de Raad met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.

    De vaststelling van de in dit lid bedoelde minimumvoorschriften belet de lidstaten niet een hoger niveau van bescherming voor personen te handhaven of in te voeren.

  • 3. 
    Wanneer een lid van de Raad van oordeel is dat een in lid 2 bedoeld ontwerp van Europese kaderwet afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn strafrechtstelsel, kan hij verzoeken dat het ontwerp aan de Europese Raad wordt voorgelegd. In dat geval wordt de in artikel III-396 bedoelde procedure geschorst. Na bespreking zal de Europese Raad, binnen 4 maanden na die schorsing:
    • a) 
      het ontwerp opnieuw aan de Raad voorleggen, waardoor de schorsing van de in artikel III-396 bedoelde procedure beëindigd wordt, of
    • b) 
      de Commissie of de groep lidstaten die het initiatief heeft genomen, verzoeken een nieuw ontwerp voor te leggen; in dat geval wordt de aanvankelijk voorgestelde handeling geacht niet te zijn vastgesteld.