Kabinet met bestaansminimum?

20 oktober 2017, column Bert van den Braak

Het derde kabinet-Rutte zal over de kleinst mogelijke meerderheid in beide Kamers beschikken en lijkt daarom dus een onzeker bestaan tegemoet te gaan. Er hoeft maar een enkele dissident of afwezige te zijn en het kan misgaan. En dat in beide Kamers. Zo is althans het beeld. Een krappe meerderheid zegt op zich echter weinig over de overlevingskansen. De praktijk laat zien dat regeringsvoorstellen vaak op een bredere meerderheid kunnen rekenen. Er is bijna altijd wel een deel van de oppositie dat vóór stemt. Het veroorzaken van een kabinetscrisis is bovendien lang niet altijd aantrekkelijk.

De benodigde meerderheid is uiteraard allereerst van belang bij het aantreden van het kabinet. Sinds 1939 (Colijn V) weten we dat een kabinet direct kan worden weggestuurd. In de formatie moet daarom worden zeker gesteld dat een kabinet niet bij de eerste ontmoeting tegen een motie van wantrouwen zal aanlopen. Het is zeker waar dat ook daarna het beschikken over die (papieren) meerderheid nuttig is. Als bewindslieden of het kabinet in grote problemen dreigen te komen, is het fijn om te kunnen rekenen op steun van een meerderheid. Maar op andere momenten is die meerderheid eveneens prettig. Een kabinet komt altijd met maatregelen waar ook in regeringspartijen op zichzelf bezwaren tegen bestaan. Als partijen tijdens de formatie afspraken hebben gemaakt en compromissen hebben gesloten dan is het (vrijwel) zeker dat een meerderheid toch vóór zal stemmen.

Na invoering van de evenredige vertegenwoordiging in 1917 leken kabinetten door grotere electorale stabiliteit een zekerder bestaan tegemoet te gaan dan in de periode daarvoor. Er was toen een christelijk blok (ARP, CHU en RKSP) dat bekendstond als de 'Coalitie', maar onderling was er conflictstof te over. Juist in het Interbellum waren er diverse crises (1921, 1923, 1925, 1933, 1935, 1939). Het eerste kabinet-Ruijs de Beerenbrouck begon in 1918 overigens zonder echte meerderheid. Het kon rekenen op 50 van de 100 leden en was dus afhankelijk van kleinere (christelijke) partijen. In de praktijk leverde dat geen problemen op. Oppositiepartij SDAP steunde in 1919 bijvoorbeeld van harte de Arbeidswet ('Achturenwet') van minister Aalberse en zij deed dat evenzeer met veel andere wetgeving (na aanneming van de Achturenwet werd overigens in de Kamer het Wilhelmus gezongen!). Ook de liberalen steunden veel regeringsvoorstellen.

Vanaf 1945 kwamen er langere tijd kabinetten op brede basis, die voor grotere stabiliteit moesten zorgen. Hoewel de drie confessionele partijen (ARP, CHU en KVP) tot 1967 samen nog steeds een meerderheid hadden, werd een bredere basis (tot 1958 en 1965-1966 met de PvdA, in 1959-1965 met de VVD) wenselijk geacht. Bij de vorming van het kabinet-Biesheuvel in 1971 was een vijfde partij (DS'70) nodig om in de Tweede Kamer tot een meerderheid te komen. Het kabinet-Den Uyl had wel een ruime (papieren) meerderheid, maar er was een zwakke binding met de deelnemende partijen. Vooral dat maakte dat kabinet weinig krachtdadig. Echt krap werd het voor het eerste kabinet-Van Agt in 1977 (77 zetels). Dat kabinet kon vrijwel steeds rekenen op steun van SGP, GPV en DS'70. Toen in 1980 enkele 'dissidenten' in het CDA steun gaven aan een motie van afkeuring over het Zuid-Afrikabeleid zorgden zij ervoor dat het kabinet kon overleven. Dat jaar gaf verder het enige DS'70-lid de doorslag bij de stemming over de Abortuswet. De tegenstem van twee CDA-leden leidde toen niet tot verwerping.

Een krappe meerderheid was er opnieuw in 2010, toen de PVV als gedoger het op slechts 52 zetels rustende kabinet-Rutte I overeind moest houden. Het eerste kabinet-Rutte kon bij veel omstreden voorstellen rekenen op de SGP. In beide Kamers gaf de stem van die partij de doorslag; in de Eerste Kamer ging het steeds om de stem van eenling Gerrit Holdijk. Maar op sommige gebieden (Europa, de steun aan Griekenland, pensioenen) was het juist oppositiepartij PvdA die steun gaf; bij de voorstellen op het gebied van de pensioenen overigens na aanzienlijke concessies van het kabinet. Als leider van gedoger PVV verweet Wilders toen Cohen het schoothondje van het kabinet te zijn. Ook oppositiepartijen kunnen bij deelonderwerpen succes boeken in ruil voor steun aan het kabinet. Dat bleek nog sterker tijdens Rutte II, al waren toen de verhoudingen in de Eerste Kamer doorslaggevend. D66, ChristenUnie en SGP (en soms GroenLinks en CDA) wisten dat het kabinet hen nodig had om tot een meerderheid te komen en konden zo concessies afdwingen.

Gegeven het feit dat de parlementaire meerderheid voor Rutte III heel klein is, lijkt het verstandig een zelfde lijn te volgen als onder Rutte II. Ook zonder akkoorden is het risico op parlementaire nederlagen echter klein. Het gevaar voor het nieuwe kabinet zit vooral bij het vinden van compromissen voor zich tussentijds aandienende problemen. Politieke wil is het sleutelbegrip voor de overlevingskansen en niet zeteltal. Of kabinetten wankel zijn, hangt vooral af van de intentie om (tussentijdse) geschillen te overwinnen. De omvang van de meerderheid doet er weinig toe, zoals bleek bij de breed gesteunde kabinetten-Marijnen, -Van Agt II, -Lubbers II en -Balkenende IV.



Andere recente columns