Verguisde pragmaticus

3 augustus 2012, column Bert van den Braak

Als er al sprake was van een politieke concurrent van Thorbecke dan komt Floris van Hall daarvoor het meest in aanmerking. Groen van Prinsterer, die in zekere zin ook als zodanig zou zijn te beschouwen, was te veel eenling, te weinig politicus en bovenal nooit minister. Van Hall regeerde wel, en hoe.

Floris van Hall werd in 1791 in Amsterdam geboren als zoon van een rijke advocaat en notaris. Zijn vader had in de Bataafse Tijd zitting in het Vertegenwoordigend Lichaam. Floris studeerde in Amsterdam en Leiden. In Amsterdam werd hij daarna advocaat. Hij huwde in 1815 met Pauline Bondt, dochter van een schatrijke Amsterdammer. Zijn politieke loopbaan begon in 1832 als lid van de Staten van (Noord-)Holland. Tien jaar later volgde hij Felix van Maanen op als minister van Justitie.

Van Hall was een typische exponent van de Amsterdamse financieel-economische elite, die gematigd conservatief en vrijhandelsgezind was. Zij stonden ook wel bekend als moderaten. Als nazaten van de zeventiende en achttiende eeuwse regenten waren zij 'polderaars' avant-le-lettre. Enerzijds was er gehechtheid aan de bestaande politieke orde, maar anderzijds bestond de wens tot meer invloed op het financiële beleid.

Van Hall kreeg die invloed volop toen hij in 1843 door Willem II tot minister van Financiën werd benoemd en zich mocht gaan bezighouden met het oplossen van de steeds groter wordende financiële crisis. De staat was in enorme schuldproblemen geraakt. Zowel omdat Willem I zich bijna tien jaar niet had willen neerleggen bij de Belgische afscheiding, als door diens ondoorzichtige financieringsbeleid.

Het was in 1844 Van Hall die het lukte om orde op zaken te stellen en een staatsbankroet af te wenden. Hij kwam met een voorstel voor een vrijwillige lening, met stok achter de deur. Hoewel goed beschouwd de bijdrage die van de allerrijksten werd gevraagd zeer overzienbaar was, wekte dit toch veel ongenoegen. Van Hall wist met steun van de koning echter het pleit te beslechten. In de ultraconservatieve (maar wel loyalistische) Eerste Kamer kreeg zijn wetsvoorstel ook steun van zijn vader, die in 1842 tot senator was benoemd.

Van Halls veranderingsgezindheid bleek toen hij in 1847 aftrad als minister uit onvrede over de 27 wel heel beperkte voorstellen tot Grondwetsherziening waarmee Willem II was gekomen (het werden 'verduidelijkingen' genoemd). Als buitengewoon lid van de Tweede Kamer (bij Grondwetsherziening was voor de tweede lezing verdubbeling van het aantal Kamerleden voorgeschreven) werkte hij daarna, in 1848, mee aan de totstandkoming van de liberale Grondwet. Hij bleef onder het nieuwe bestel Tweede Kamerlid.

De val van het eerste kabinet-Thorbecke na de Aprilbeweging van 1853 mondde uit in een hernieuwd ministerschap, ditmaal van Buitenlandse Zaken. Van Hall was echter ontegenzeggelijk tevens de kabinetsleider. Als opvolger van de 'weggejaagde' Thorbecke leidde hij een op papier reactionair kabinet, maar in de praktijk viel dat erg mee. Van Hall trad veeleer op als verzoener in een land waarin anti-katholieke en anti-Thorbeckiaanse sentimenten hoog waren opgelopen.

Bekwaam haalde Van Hall de angel uit het conflict rond het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie door een vooral symbolische Wet op de kerkgenootschappen. Dat deed hij ook door de katholieke minister Lightenvelt - tegenstander van de wet - op een diplomatieke missie naar Rome te sturen en door zelf het voorstel te verdedigen. De wens van de koning om het werk van Thorbecke uit 1848 deels weer ongedaan te maken, werd eveneens door Van Hall bekwaam 'genegeerd' en ondanks een zwakke parlementaire basis wist zijn kabinet belangrijke wetgeving tot stand te brengen. In 1856 vond Willem III het welletjes en formeerde hij zelf een echt reactionair kabinet (Van der Brugghen), dat echter een mislukking was.

Na twee jaar Kamerlidmaatschap keerde Van Hall in 1860 voor de derde maal terug op het regeringspluche. Ook toen leidde hij - als formele minister-president - een moderaat kabinet. Nadat het voorgaande kabinet daarover was gestruikeld, lukte het Van Hall wel om een wet over spoorwegenaanleg op staatskosten door het parlement te loodsen. Hij maakte daarbij handig gebruik van regionale deelbelangen en gaf Thorbecke c.s., die particuliere aanleg voorstonden, het nakijken. Daarmee was hij inmiddels wel de bête noire geworden van de Thorbeckianen. De grote liberale staatsman zelf verweet Van Hall een parasitische, beginselloze politiek te bedrijven. Tot op zekere hoogte was dat ook zo - al is de omschrijving wel erg negatief - , maar de verzoenende pragmaticus Van Hall had er wel succes mee.

Dit is de tweede van een reeks zomercolumns over negentiende-eeuwse politici



Andere recente columns