EP (rapport-Manders) brengt wijzigingen aan in ontwerp-richtlijn milieuaansprakelijkheid

woensdag 14 mei 2003, Toine MANDERS

Toine MANDERS (ELD, NL)

Voorstel voor een richtlijn betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade

Doc.: A5-0145/2003

Procedure : Medebeslissing, eerste lezing

Debat : 13 mei 2003

Stemming : 14 mei 2003

Verslag aangenomen (312/179/27)

Resolutie aangenomen (310/177/23)

Het Europees Parlement neemt het verslag aan van rapporteur Toine MANDERS (ELD, NL) over milieuaansprakelijkheid en het voorkomen en herstellen van milieuschade. De recente olierampen met de Prestige en de Erika hebben nog eens de noodzaak laten zien voor wetgeving op het gebied van milieuaansprakelijkheid. In het voorliggende voorstel staat het principe `de vervuiler betaalt' centraal. Het EP breidt de definities uit van biodiversiteit en van schade aan biodiversiteit. Milieuaansprakelijkheid moet in beeld komen indien er sprake is van schade die aanzienlijke (in plaats van `ernstige' in het Commissievoorstel) gevolgen heeft of zal hebben voor de biodiversiteit.

De leden stemmen in met de bepaling dat de sectoren zeevervoer en nucleaire risico's van de richtlijn zijn uitgezonderd (omdat voor deze sectoren maatregelen worden voorzien in internationale verdragen). Echter, voor deze sectoren wil het Parlement dat de Commissie binnen vijf jaar na inwerkingtreding van de richtlijn een analyse voorlegt van de relevante internationale overeenkomsten en indien nodig voorstellen uitwerkt voor de toepassing van de richtlijn op deze gebieden, wanneer de bestaande verdragen geen aansprakelijkheid voor milieuschade opleggen.

Het EP neemt ook concrete bepalingen op voor preventieve maatregelen waar er gevaar dreigt voor milieuschade en voor herstelmaatregelen indien milieuschade reeds een feit is. Wanneer schade dreigt of reeds bestaat, moet de exploitant onmiddellijk en zonder een verzoek van de bevoegde instantie af te wachten, de nodige preventie- c.q. herstelmaatregelen nemen. Onder exploitant wordt, kort gezegd, verstaan elke natuurlijke of rechtspersoon, particulier of overheidsinstantie die een activiteit uitvoert waarop deze richtlijn van toepassing is. De exploitant dient de bevoegde overheid onmiddellijk op de hoogte te brengen van het gevaar en van de maatregelen die hij wil nemen. De bevoegde overheid kan de exploitant ook verplichten de nodige maatregelen te nemen. Indien maatregelen dringend vereist zijn, kunnen de lidstaten deze ook zelf nemen.

Volgens het Commissievoorstel is de richtlijn niet van toepassing op een gebeurtenis die was toegestaan op grond van wet- of regelgeving, of waarvoor een vergunning was verleend. Het EP vindt dat deze bepaling te veel ruimte laat aan exploitanten om onder hun verplichtingen uit te komen. Het EP schrapt deze bepaling dan ook. Desalniettemin wil het Parlement dat het hebben van een vergunning of het handelen volgens de bestaande wet- en regelgeving, een verzachtende omstandigheid moet zijn voor de rechtbank. Deze omstandigheid moet worden meegewogen bij de vaststelling van de mate van verantwoordelijkheid voor milieuschade en van het bedrag van de door een exploitant te betalen financiële compensatie. Er is eveneens sprake van een verzachtende omstandigheid wanneer milieuschade optreedt door uitstoot of activiteiten die, op grond van de wetenschappelijke kennis van het moment, niet als schadelijk werden beschouwd.

De precieze activiteiten waarop de richtlijn van toepassing is, worden in een bijlage I opgesomd. De leden willen dat vijf jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn deze van toepassing is op alle milieuschade die wordt veroorzaakt door de uitoefening van eender welke beroepsactiviteiten. Het Parlement bepaalt voorts dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat exploitanten gebruikmaken van passende verzekeringen of andere financiële zekerheid ter dekking van hun aansprakelijkheid. De verzekeringseisen moeten voor wat betreft de gevaarlijkste activiteiten gelden binnen drie jaar na inwerkingtreding van de richtlijn, en binnen zes jaar voor de overige activiteiten zoals deze worden opgesomd in bijlage I bij de richtlijn. De lidstaten kunnen besluiten deze bepalingen niet van toepassing te verklaren op activiteiten met een laag risico en zij kunnen overwegen maximumdrempels vast te stellen met betrekking tot de verzekeringsvereisten.