Tweede Kamer heeft recht op informatie over uitkering Koning

Bij de aanstaande behandeling van hoofdstuk I van de rijksbegroting zal ongetwijfeld weer aandacht geschonken worden aan de uitkering van de Koning. Die uitkering bedraagt thans € 6.408.000 per jaar, onderverdeeld in twee componenten: A, ten bedrage van € 1.035.000, en B, goed voor € 5.373.000. De A-component is bedoeld als het salaris van de Koning. De B-component is bestemd voor personele uitgaven voor vooral leden van de hofhouding die rechtstreeks werkzaam zijn voor de Koning en voor materiële uitgaven die niet vallen onder de functionele uitgaven die de Koning kan declareren, maar toch wel samenhangen met het koningschap en de “waardigheid” daarvan.

In voorgaande jaren ging het in het bijzonder over een voorstel van de Algemene Rekenkamer (ARK) om elke vijf jaar een toets uit te voeren om te beoordelen of de hoogte van de B-component nog passend is. Dat is van belang, omdat de B-component van de uitkering van de Koning het karakter heeft van een ‘lump sum’. Dat impliceert dat, als die component groter is dan wat de Koning nodig heeft voor het soort van uitgaven waarvoor die bestemd is, hij het overschot naar eigen goeddunken mag besteden. In wezen betekent dit, dat het overschot wordt toegevoegd aan de A-component. De discussie daarover leidde er vorig jaar toe dat aan de Afdeling advisering van de Raad van State voorlichting is gevraagd over het voorstel van de ARK.

Voorlichting Raad van State

Die voorlichting is uitgebracht op 5 juli van dit jaar. De conclusie van de Raad was dat het is niet goed mogelijk is om ten behoeve van een evaluatie van de B-component objectieve en handhaafbare maatstaven te formuleren en een berekening te maken, zonder de grondwettelijke vrijheden van de Koning aan te tasten.

Dat kan niet waar zijn voor wat betreft de maatstaven. De Raad zet omstandig uiteen dat een externe accountant, de Auditdienst Rijk en de Algemene Rekenkamer, jaarlijks controleren of de verhouding tussen de A- en de B-component en de declarabele kosten in acht is genomen. Het is niet denkbaar dat zij dat kunnen doen zonder maatstaven over welke soort uitgaven ten laste van welke post moeten worden gebracht. Ook valt niet in te zien waarom deze maatstaven niet ter kennis van de Tweede Kamer zouden kunnen worden gebracht. Zolang het alleen gaat om dit soort maatstaven is de privacy van de Koning niet in het geding.

En wat de berekening betreft: het gaat in wezen om een simpele rekensom. Is het totaal van de correct aan de B-component toegerekende uitgaven groter of kleiner dan de B-component en hoe veel? Uiteindelijk gaat het om de vraag of het openbaar maken van de uitkomst van deze berekening een aantasting van de privacy van de Koning met zich mee zou brengen en in hoeverre die gerechtvaardigd zou zijn.

Voor die privacy verwijst de Afdeling advisering van de Raad van State naar de artikelen 10 en 41 van de Grondwet. Artikel 10 bevat het een ieder toekomende recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, maar het kan wel bij of krachtens de wet worden beperkt. Artikel 41 heeft betrekking op het door de Koning “inrichten van zijn Huis”, waaronder de Raad van State ook het doen van uitgaven uit zijn uitkering begrijpt. Dat artikel bevat een beperking als bedoeld in artikel 10: als het “openbaar belang” in het geding is. De vraag is, wanneer dat het geval is en wie dat beoordeelt.

De Afdeling stelt dat dit oordeel aan de minister-president is. Dat is opmerkelijk, omdat de minister-president nou juist aan de Afdeling voorlichting had gevraagd over de vraag of het voorstel van de Algemene Rekenkamer verenigbaar is met artikel 41 van de Grondwet. Het antwoord van de Afdeling is in wezen niet alleen een weigering om de minister-president op dit punt voor te lichten, maar suggereert ook dat het hier om een exclusieve bevoegdheid van de minister-president zou gaan. Maar wat daar ook van zij: de ministeriële verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat de Tweede Kamer hierover een eindoordeel moet kunnen geven.

Hierdoor blijft ook de vraag onbeantwoord welke aspecten van het openbaar belang in een democratische samenleving een legitiem doel zouden kunnen opleveren voor een beperking van de privacy van de Koning. Terwijl dat antwoord toch niet zo moeilijk is: het belang van de leden van de Tweede Kamer om hun budgetrecht en hun medewetgevende taak te kunnen uitoefenen. Beide vergen inzicht in de rechtmatigheid en de doelmatigheid van de besteding van begrotingsgeld.

De volgende stap zou dan moeten zijn: nagaan of de beperking van de privacy van de Koning als gevolg van de informatieverschaffing aan de Tweede Kamer verder gaat dan noodzakelijk is. Maar ook daarop gaat de Afdeling niet in.

De A-component

Bij de medewetgevende taak van de Tweede Kamer gaat het niet alleen om de B-component, maar ook om de A-component. Als de B-component niet volledig wordt uitgeput, komt onvermijdelijk ook de hoogte van de A-component ter discussie. En dat kan ertoe leiden dat de Wet financieel statuut van het koninklijk huis (WFSKH) moet worden gewijzigd. Zowel de regering als leden van de Tweede Kamer hebben het recht daarvoor het initiatief te nemen.

Door het lump sum-karakter van de B-component zijn de A- en de B-component tezamen in wezen één uitkering, waaruit de Koning alles moet betalen wat hij niet kan declareren of in natura aangeboden krijgt (zoals het gebruik van paleizen, dienstauto’s en het regeringsvliegtuig). Bij een wijziging van de WFSKH zou ernstig overwogen moeten worden om de scheiding tussen de A- en B-component te laten vervallen. Dat zou ook goed passen in de door de regering en de Raad van State regelmatig uitgedragen opvatting dat de Koning ruimte moet hebben om een eigen invulling te geven aan zijn koningschap. Die ruimte wordt er gróter door.

Het vermogen

Bij het in de WFSKH splitsen van de uitkeringen zal de beeldvorming een rol gespeeld hebben. Het lijkt er nu op dat van de uitkering voor de Koning van ruim € 6,4 miljoen meer dan € 5,3 miljoen betrekking heeft op tamelijk onvermijdbare uitgaven. En dat er daardoor “slechts” iets meer dan € 1 miljoen overblijft dat “vrij te besteden” is. Maar in werkelijkheid zal het eerder zó zijn, dat die € 1 miljoen grotendeels niet kán worden besteed aan consumptieve uitgaven, omdat het dagelijkse levensonderhoud – wonen, energie, vervoer, kleding – al in natura wordt aangeboden of betaald kan worden uit wat nu de B-component is. Sparen voor pensioen hoeft ook niet, want daarin voorziet de WFSKH al.

Voor de A-component blijft dan niet veel meer over dan uitgaven voor voedsel, de studie van de kinderen, vakanties en eventuele hobby’s. Wat er dan nog overblijft kan worden belegd of worden weggeschonken aan goede doelen. Maar waarin wordt belegd en aan wie wordt geschonken is privé. En voor dit aspect van de privacy van de Koning is het nog niet zo gemakkelijk om te bedenken welk openbaar belang een rechtvaardiging voor een inbreuk erop zou kunnen opleveren.

Dat ligt anders als het gaat om de B-component. Stel dat uit een evaluatie blijkt dat per jaar gemiddeld 15 % van de B-component niet wordt besteed aan het soort van uitgaven waarvoor die bestemd is. Als louter dit gegeven openbaar gemaakt wordt om de Tweede Kamer in de gelegenheid te stellen zich een oordeel te vormen over de juistheid van de in de WFSKH opgenomen bedragen, zou dat dan een inbreuk op de privacy van de Koning opleveren? En zo ja, een onoverkomelijk grote inbreuk of een betrekkelijk geringe aantasting die gerechtvaardigd kan worden door het belang van een goed functionerende democratische rechtsstaat? De discussie daarover zou gevoerd moeten worden aan de hand van de systematiek die daarvoor in de juridische wereld – óók bij de Raad van State – gebruikelijk is. Waarom deze keer niet?


Mr. Huub Linthorst is voormalig directeur Wetgeving & Juridische Zaken van het Ministerie van Economische Zaken.