Vakminister is geen garantie voor succes

26 november 2021, column Bert van den Braak

Els Borst werd minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (1994-2002) na een lange carrière in de gezondheidszorg. Dat was niet als praktiserend arts - al was ze wel als zodanig opgeleid - maar vooral als bestuurder en regeringsadviseur. Zij gaf enige jaren leiding aan de bloedbank van het Utrechtse academische ziekenhuis, was daarna medisch directeur van dat ziekenhuis en werd in 1986 vicevoorzitter (covoorzitter is feitelijk juister) van de Gezondheidsraad. Haar verdiensten kregen in 1992 erkenning in de vorm van een bijzonder hoogleraarschap aan het Academisch Medisch Centrum van de UvA. Toen zij in augustus 1994 minister werd, was zij 62 jaar en kon zij bogen op zowel medische kennis, bestuurlijke ervaring als levenswijsheid. De lezenswaardige, door de historica Nele Beyens geschreven biografie geeft een mooi beeld van die carrière en van Borsts optreden als bewindsvrouwe1).

De biografie geeft verder een goed beeld van haar werk als bestuurder en de uitdagingen waarmee de zorg te maken heeft. Zaken als: toelating van dure medicijnen, medische fouten (en de vraag hoe daarmee om te gaan), medisch-ethische kwesties, alsmede het toenemen van vraag en mogelijkheden en daarmee stijgende kosten. Die ervaring kan bijna als ideale voorbereiding van een ministerschap op Volksgezondheid worden gezien en onmiskenbaar was Els Borst een vakminister pur sang.

Haar bestuurlijke ervaring combineerde zij met een zekere bedachtzaamheid, waarbij er steeds ruimte was voor argumenten van tegenstanders en nuancering van het eigen gelijk. Het leidde tot een indrukwekkende reeks aan wetten, die bijvoorbeeld de rechten van patiënten en cliënten in de zorg versterkten, waarin kaders werden geschapen voor zorgvuldig medisch-wetenschappelijk handelen en die organisatorische hervormingen doorvoerden. Zo kwam er één organisatie voor de bloedvoorziening. Belangrijk was ook wetgeving over preventie, zoals een aangescherpte Tabakswet. Ongetwijfeld was het tot stand brengen van een regeling voor euthanasie haar belangrijkste wetgevende prestatie. Gezien de parlementaire meerderheid die zich daarvoor al langer aftekende - er lag eerder een door D66, PvdA en VVD ingediend initiatiefvoorstel - was dat politiek gezien op zich overigens niet eens zo bijzonder. De wijze van verdediging dwong echter ook bij tegenstanders respect af, hoezeer sommigen zich ook tegen het voorstel keerden.

Dat 'succes' werd snel deels overschaduwd doordat zij zich in een interview over de wet liet ontvallen 'Het is volbracht'2); woorden die - bovendien vlak voor Pasen uitgesproken - door veel christenen als pijnlijk werden ervaren. Het bezorgde haar een 'krasje'. De 'vakvrouw' kwam nog meer onder vuur te liggen door de problematiek van wachtlijsten in de zorg. Nele Beyens laat goed zien dat Borst als minister maar beperkte mogelijkheden had om daaraan iets te doen. Het probleem lag primair bij de instellingen (ziekenhuizen). Dat beeld werd overigens vooral duidelijk na een parlementair onderzoek waarin Geert Wilders (toen nog VVD) een prominente rol speelde. De toen opkomende Pim Fortuyn noemde Borst ondanks die nuancering een groter gevaar dan Osama Bin Laden.

De vakminister Borst had veel succes, maar het verhinderde politieke tegenstanders dus niet haar soms fel en niet altijd even fair aan te vallen. Haar kennis en ervaring en het feit dat zij geen verdere politieke ambities had, hielpen haar zich goed staande te houden. Maar voor lang niet alle 'vakministers' geldt dat. Wie moeite heeft met (onredelijke) kritiek en wie zich in debatten niet kan handhaven, heeft een groot probleem. In de parlementaire geschiedenis zijn er genoeg voorbeelden van inhoudelijk sterke ministers die toch niet als een groot succes werden beschouwd. Aan een minister worden nu eenmaal hoge eisen gesteld: dossierkennis, werklust, een zekere bedachtzaamheid maar ook daadkracht, overredingskracht, politiek gevoel, incasseringsvermogen (zeg maar gerust een hele dikke huid), collegialiteit en bereidheid om samen te werken, maar ook standvastigheid waar het de eigen portefeuille betreft. Ga er maar aan staan.

Of politici zonder specifieke vakkennis het minder goed doen dan 'vakministers' is maar de vraag. Politieke en bestuurlijke ervaring vormen evenzeer een goede basis. Ministers als De Koning, Pronk, Kamp, Dijsselbloem en Hoogervorst lieten dat - zonder inhoudelijk te oordelen over hun beleid - zien. Dat 'buitenstaanders' in staat zijn zich goed te handhaven in het politieke bedrijf is geen vanzelfsprekendheid. Ook zij kunnen uitglijders maken of onder vuur komen te liggen. Politiek is nu eenmaal keuzes maken en die leiden altijd tot kritiek.

Om een goed en succesvol minister te zijn, is veel meer nodig dan vakkennis. Juist dát liet Els Borst3) zien.




Andere recente columns