De onvermijdelijk geworden partijwet

17 augustus 2018, column J.Th.J. van den Berg

Nog in 1982 kon de staatsrechtjurist André Donner met de volgende formule een betrekkelijk grote consensus uitdrukken: ‘Laten wij daarom de officiële erkenning van het partijwezen zo lang mogelijk uitstellen, want het recht brengt naar zijn aard nu eenmaal mee dat zulke erkenning ook regeling meebrengt en wie regelt, beperkt.’ 1) Partijen konden het best gezien blijven worden als verenigingen zoals elke andere, beschermd door de vrijheid van vereniging en vergadering.

Toch was niet iedereen het met Donner eens. Al veel eerder, in 1954, had de Staatscommissie-Van Schaik, belast met algehele grondwetsherziening, erop gewezen dat partijen die politiek zo invloedrijk zijn met geen woord in de Grondwet werden vermeld, noch anderszins erkend als belangrijke plekken van politieke wilsvorming. Bij dat soort observaties werd echter voornamelijk vriendelijk geknikt.

Nu was daar ook reden voor. In tegenstelling tot de Duitse nabuurstaat was de democratische modernisering van Nederland sinds het einde van de negentiende eeuw verlopen in grote stabiliteit. In relatief gesloten levensbeschouwelijke gemeenschappen werd die modernisering tegelijk georganiseerd en zo nodig afgeremd. Ook in de jaren dertig van de twintigste eeuw, toen om ons heen de ene democratie na de andere in elkaar stortte, bleef de parlementaire democratie zodoende bij ons overeind. Wat was er dan voor reden om het partijwezen te reguleren, te minder nadat de naoorlogse democratie tot nieuwe bloei was gekomen? Dat bleef ook zo, nadat de gesloten gemeenschappen op allerlei manieren waren opengebroken: door nieuwe partijen, door secularisering van het kiesgedrag, door individualisering van de levensbeschouwing en gezagsverlies van traditionele leiders.

Nog steeds staat de vertegenwoordigende democratie in Nederland nauwelijks ter discussie, al neemt de kritiek op partijen toe en is het vertrouwen in politiek en politici aan schommelingen onderhevig. De tegelijk beschermende en controlerende macht van kerk en klasse is zo langzamerhand geheel verdwenen. Kunnen partijen het dan nog steeds zonder wettelijke regels, of zijn zij toch kwetsbaar geworden? Die vraag heeft ook de Staatscommissie parlementair stelsel zich gesteld in haar ‘Tussenstand’ en haar antwoord luidt dat het niet langer zonder wetgeving kan.

Ter vermijding van misverstand: er is al wettelijke regulering van partijen2). De Kieswet bepaalt dat zij verenigingen moeten zijn in de zin van art. 2:20 van het Burgerlijk Wetboek. Nu stelt dat weinig voor, want juridisch is er al sprake van een vereniging indien een oprichtende stichting en één fysiek lid een vereniging vormen. Zo kan Geert Wilders, zonder een vereniging als in het normale spraakgebruik, een partij vormen en onder partijnaam meedoen aan verkiezingen.

Daarnaast is er intussen een Wet subsidiëring politieke partijen (Wspp), met een heel eigen definitie van ‘vereniging’, die allerlei eisen stelt aan het bestuur van partijen en de transparantie van inkomsten en uitgaven. Daaraan is een partij echter eerst dan onderworpen als zij subsidie vraagt van de overheid. Wilders vraagt niets en dus heeft hij met de voorschriften van de Wspp weinig te maken. Noch de Kieswet, noch de Wspp kijken echt naar de bijzondere positie van de politieke partij, nog steeds geheel volgens de verzuchting van A.M. Donner.

Dat wordt wel een beetje gek. Politieke partijen worden, als gezegd, niet meer ‘van buitenaf’ zoals weleer beschermd tegen antidemocratische kritiek of aspiraties. Maar bovendien, antidemocratische krachten hoeven geen Nederlandse herkomst te hebben om niettemin diep in ons sociale verkeer (de internetplatforms in het bijzonder) door te dringen en mensen te beïnvloeden en manipuleren. De ervaringen met de presidentsverkiezingen in de VS en de Brexit in het Verenigd Koninkrijk leren dat buitenlandse actie op de elektronische snelweg ver reikt en effectief is. Het gaat daarbij niet alleen om een Russisch exportproduct.

Terecht acht de staatscommissie dat voldoende reden om nu toch over meer systematische wettelijke regeling van de politieke partij en digitale verkiezingscampagnes na te denken. Partijwetgeving is alsnog onvermijdelijk geworden. Maar, het zal een gevoelig en vooral ingewikkeld project worden. Waarschijnlijk doet de staatscommissie er wijs aan de zaak door te schuiven naar een apart gezelschap van constitutionele experts, ict-deskundigen en kenners van politieke partijen om te zoeken naar een begin van adequate wetgeving. Gezien de dynamiek van het vraagstuk zal dat waarschijnlijk ‘aanbouwwetgeving’ worden, stap voor stap voortbouwend op nieuwe ontwikkelingen in vooral de digitale wereld.

Dit is de achtste en laatste column die collega Van den Braak en ik wijden aan de tussenrapportage van de Staatscommissie parlementair stelsel.


  • 1) 
    A.M. Donner, ‘Object en methode van het staatsrecht’, in: Staatsrechtconferentie. Preadviezen over Object en methode van het staatsrecht, Nijmegen 1982, 44.
  • 2) 
    Voor een overzicht: Laurens Dragstra, Enige opmerkingen over partijfinanciering. De regelgeving voor publieke en private financiering van politieke partijen in Nederland en Duitsland nader bekeken en beoordeeld, Nijmegen: Wolf Legal Publishers, 2008. In weerwil van de bescheiden titel is het onderzoek van een verpletterende volledigheid. Jammer is alleen, dat Dragstra’s onderzoek eindigt in 2008. Actuele veranderingen blijven in het boek dus onbesproken. De belangrijkste ontwikkelingen tot nu toe hebben zich overigens in de door Dragstra wel besproken periode voorgedaan; daardoor blijft zijn onderzoek uiterst waardevol.


Andere recente columns