Het begrip „binnenlands gewapend conflict” moet in het Unierecht autonoom worden opgevat ten opzichte van de definitie daarvan in het internationale humanitaire recht

Het begrip „binnenlands gewapend conflict” moet in het Unierecht autonoom worden opgevat ten opzichte van de definitie daarvan in het internationale humanitaire recht

Dat een dergelijk conflict bestaat moet worden aangenomen wanneer de reguliere strijdkrachten van een staat confrontaties aangaan met een of meer gewapende groeperingen of wanneer twee of meer gewapende groeperingen onderling strijden, ongeacht de intensiteit van de confrontaties, het organisatieniveau van de strijdkrachten of de duur van het conflict

Een richtlijn van de Unie 1 beschermt niet alleen personen aan wie de vluchtelingenstatus kan worden verleend, maar tevens personen die niet in aanmerking komen voor deze status, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat zij, wanneer zij naar hun land van herkomst of van hun gewone verblijfplaats terugkeren, een reëel risico zouden lopen op ernstige schade (subsidiaire-beschermingsregeling). Als dergelijke schade wordt met name aangemerkt: een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.

In 2008 en 2010 heeft Diakité, Guinees staatsburger, in België verzocht om internationale bescherming omdat hij in Guinee slachtoffer was van gewelddaden wegens zijn deelname aan de protestbewegingen tegen de machthebbers. De subsidiaire bescherming werd aan Diakité niet toegekend op grond dat er in Guinee geen sprake was van een „binnenlands gewapend conflict” zoals dit wordt opgevat in het internationale humanitaire recht.

In die omstandigheden heeft de Raad van State (België) zich tot het Hof van Justitie gewend met de vraag of het begrip „binnenlands gewapend conflict” van de richtlijn autonoom moet worden uitgelegd ten opzichte van de definitie die in het internationale humanitaire recht wordt gehanteerd, en zo ja, volgens welke criteria dit begrip moet worden beoordeeld.

Wat de vraag betreft of het bestaan van een binnenlands gewapend conflict moet worden beoordeeld op basis van de in het internationale humanitaire recht ontwikkelde criteria, stelt het Hof vast dat het begrip „binnenlands gewapend conflict” een begrip is dat eigen is aan de richtlijn en niet rechtstreeks een weerklank vindt in het internationale humanitaire recht, omdat dit enkel uitgaat van „gewapende conflicten die geen internationaal karakter dragen”. Daar bovendien het internationale humanitaire recht geen stelsel van subsidiaire bescherming kent, omlijnt dat recht niet de situaties waarin een dergelijke bescherming nodig is en stelt het beschermingsmechanismen in die duidelijk verschillen van die waarop de richtlijn is gebaseerd. Voorts is het internationale humanitaire recht zeer nauw verbonden met het internationale strafrecht, terwijl bij het beschermingsmechanisme van de richtlijn geen sprake is van een dergelijke verhouding. Het Hof leidt daaruit af dat het begrip „binnenlands gewapend conflict” autonoom moet worden uitgelegd.

Wat de criteria betreft voor de beoordeling van dit begrip, preciseert het Hof dat de uitdrukking „binnenlands gewapend conflict” betrekking heeft op een situatie waarin de reguliere strijdkrachten van een staat confrontaties aangaan met een of meer gewapende groeperingen, of waarin twee of meer gewapende groeperingen onderling strijden. Het Hof brengt in herinnering dat in het stelsel van de richtlijn het bestaan van een gewapend conflict slechts kan leiden tot toekenning van de subsidiaire bescherming indien de mate van willekeurig geweld dermate hoog is dat de verzoeker, louter door zijn aanwezigheid op het betrokken grondgebied, een reëel risico op ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of zijn persoon zou lopen. Het Hof leidt daaruit af dat de vaststelling dat een gewapend conflict bestaat niet afhankelijk hoeft te worden gesteld van de intensiteit van de gewapende confrontaties, van het organisatieniveau van de strijdkrachten of van de duur van het conflict.

NOTA BENE: De prejudiciële verwijzing biedt de rechterlijke instanties van de lidstaten de mogelijkheid, in het kader van een bij hen aanhangig geding aan het Hof vragen te stellen over de uitlegging van het recht van de Unie of over de geldigheid van een handeling van de Unie. Het Hof beslecht het nationale geding niet. De nationale rechterlijke instantie dient het geding af te doen overeenkomstig de beslissing van het Hof. Deze beslissing bindt op dezelfde wijze de andere nationale rechterlijke instanties die kennis dienen te nemen van een soortgelijk probleem.

Voor de media bestemd niet-officieel stuk, dat het Hof van Justitie niet bindt.

De volledige tekst van het arrest is op de dag van de uitspraak te vinden op de website CURIA.

Contactpersoon voor de pers: Stefaan Van der Jeught (+352) 4303 2170

Beelden van de uitspraak van het arrest zijn beschikbaar via " Europe by Satellite " (+32) 2 2964106

1 :

Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB L 304, blz. 12, en rectificatie PB 2005, L 204, blz. 24).