Interview Clingendael: Meer Europese defensiesamenwerking durven, want: 'liever Brussel dan Beijing'

Met dank overgenomen van euforum.nl, gepubliceerd op dinsdag 27 november 2012, 11:55.

Angelien Eijsink is Tweede Kamerlid voor de PvdA.

DEN HAAG - Er is vanuit de PvdA al jaren een roep voor meer verregaande Europese defensiesamenwerking. Euforum vroeg aan Angelien Eijsink, Tweede Kamerlid voor de PvdA, hoe deze samenwerking moet worden vormgegeven. Heeft Eijsink een Europese krijgsmacht voor ogen en welke stappen moeten hiervoor worden ondernomen?

De PvdA is volgens het verkiezingsprogramma voor 'verregaande Europese defensiesamenwerking'. Hoe verregaand ziet u dit?

"De PvdA pleit al jaren voor de vorming van een Europese krijgsmacht. De noodzaak voor intensieve defensiesamenwerking wordt in Europa al meer dan twintig jaar onderkend en er is op het gebied ook al veel vooruitgang geboekt. De Europese landen moeten nu verder durven gaan, ook omdat ze worden gedwongen door de financieel-economische crisis en de hoge kosten van  hoogtechnologische wapensystemen. Vasthouden aan onze steeds kleiner wordende nationale krijgsmacht is geen optie. Voor mij is het belangrijk dat we onderkennen dat operationele inzetbaarheid niet meer losstaat van samenwerken in Europees verband."

Welke route leidt naar een Europese krijgsmacht?

"Een Europees leger komt tot stand door verder te gaan met kopgroepvorming in flexibele samenwerkingsverbanden, waar een groep landen elkaar vindt. Dit kan leiden tot een defensiezone, in analogie aan een Eurozone, waar een kleinere groep dan alle zevenentwintig lidstaten verder gaat. Eén van de grootste zorgen is de effectiviteit van de optelsom van Europese defensiecapaciteiten. Landen kunnen in gezamenlijkheid afspreken dat ze zich toeleggen op het uitvoeren van bepaalde taken. Belangrijk hierbij is dat vanuit Brussel de planningscyclus van de nationale defensies op elkaar worden afgestemd. Het nu al bestaande Capability Development Plan (CDP), dat door de lidstaten binnen het EDA wordt vastgesteld, zal dan uitgangspunt zijn van de nationale planningscyclus. We spreken al heel veel met elkaar af, zoals Battlegroups, de NATO Response Force, pooling and sharing, maar ondanks het Verdrag van Lissabon is er geen drukmiddel. Defensieplannen, zoals materieelverwervingsprojecten, doctrines, het afstoten van materieel of taken, moeten dan wel vooraf met onze partners worden afgestemd en niet, zoals nu gebeurt, achteraf. We zullen bereid moeten zijn om Brussel een grotere rol te geven in het toezicht op de voortgang van defensiesamenwerking. Pooling en sharing levert in de huidige vorm onvoldoende op. Er zouden grotere stappen moeten worden gezet richting taakspecialisatie en hiertoe richtlijnen afspreken die toetsbaar zijn. We spreken over Kennis en Innovatie ook dergelijke richtlijnen af in de EU2020-agenda. Waarom doen we dit niet op het gebied van defensie?"

Welke stappen zijn er nog meer nodig op weg naar dit lange termijn doel?

"Een prioriteit is dat we analyseren waar het werk van de krijgsmacht moet liggen: welke conflicten en bedreigingen zijn er en waar kan de krijgsmacht het verschil maken. Waar ligt de rol van de krijgsmacht vooruitlopend op bijvoorbeeld het brengen van ontwikkeling in conflictgebieden, het veiligstellen van onze handelsroutes (denk aan piraterijbestrijding), maar ook aan de hervorming van de veiligheidssector (SSR) in conflictlanden. Deze analyse moet ook in gezamenlijkheid gebeuren met andere Europese landen en uitmonden in een gezamenlijke Europese veiligheidsstrategie. Die wordt vervolgens gekoppeld aan een Capability Development Plan."   

Een rem op defensiesamenwerking is de zorg dat een land niet meer zelfstandig besluiten kan nemen, waarbij vooral de inzet van troepen gevoelig ligt. Hoe kijkt u hier tegenaan?

"Twee vraagstukken zijn van belang: ten eerste operationele inzetbaarheid (oftewel ambitieniveau) op nationaal niveau en, ten tweede, deze inzetbaarheid op Europees niveau. De taken op nationaal niveau blijven nodig als één van de hoofdtaken die we hebben vastgelegd voor onze krijgsmacht. Denk aan de inzet in Haren, bij overstromingen of het verwijderen van explosieven. Deze nationale taken blijven uiteraard een zaak van Nederlandse besluitvorming. Voor de inzet over onze grenzen ligt dit complexer. Voor extern optreden is het absoluut noodzakelijk om samen te werken met andere Europese landen. Hierbij wil ik opmerken dat de defensie-industrie een complicerende factor is. We hebben onlangs gezien hoe de Britten, Fransen en Duitsers niet samen kunnen werken, toen de grote defensiebedrijven BAE en EADS samen wilden gaan. Multinationale materieelprojecten zullen daardoor moeilijk tot stand komen en nog altijd te duur zijn. Richtlijn 81 van de Europese Commissie over aanbesteding van defensiematerieel, waarover onlangs is besloten dat die omgezet gaat worden in de Nederlandse wet, vergroot onderlinge concurrentie en helpt om tot consolidatie van de aanbodzijde te komen.

De beslisbevoegdheid over operationele inzet van multinationale verbanden is een kwestie waar over gediscussieerd moet worden, zowel in het Nederlands parlement als in die van onze partners. We moeten ons realiseren dat een besluit hier, in het Nederlands parlement, consequenties heeft voor anderen en andersom. Het zou daarbij niet aanvaardbaar moeten zijn dat samenwerking wordt overschaduwd door de mogelijkheid om in een laat stadium 'nee' te kunnen zeggen.  Als we die samenwerking willen dan kunnen we de  inzetbaarheid niet op het laatste moment doorkruisen. Nederland en Duitsland hebben in Europa de zwaarste parlementaire procedures voor het uitzenden van militairen. De ervaring in Nederland leert dat als een meerderheid van het parlement tegen is, troepen niet worden uitgezonden. Hoe met deze kwestie om te gaan bij verdergaande samenwerking is de taak voor de Minister van Buitenlandse Zaken om in Brussel te bespreken. We moeten ons realiseren dat ons toetsingskader uit 1995 stamt. Besluitvorming is onderhevig aan politieke veranderingen, maar de procedure is niet aangepast naar aanleiding van bijvoorbeeld het Verdrag van Lissabon."

Nederland werkt intensief samen in een aantal 'samenwerkingsclusters'. Welke hiervan heeft uw voorkeur?

"In Benelux-verband zijn al veel resultaten geboekt bij de marinesamenwerking. Er wordt gezocht naar het uitbreiden van deze goede ervaringen naar landmacht- en vooral luchtmachtsamenwerking. Daarnaast is Duitsland een goede partner, vooral op landmachtgebied. Met de Britten werken we samen in het UK/NL Amphibious Force. Ook zijn er mogelijkheden om intensiever met de Denen en de Noren samen te werken. Bij de overweging bij welk cluster het zwaartepunt moet liggen, is het van belang je eigen 'niche' te bepalen. Waar zijn wij als Nederland goed in en waar kunnen wij het beste een bijdrage leveren? Naar mijn mening ligt die waarschijnlijk niet bij aansluiting bij de Frans-Britse samenwerking, waar gewerkt wordt aan een gezamenlijke expeditionaire troepenmacht, de Combined and Joint Expeditionary Force (CJEF). Die zal als eerste in een conflict ingrijpen en optreden in het hoogste geweldsspectrum. De realiteit is dat Nederland dit type optreden niet doet. De Nederlandse bijdrage zou veel meer bij een geïntegreerde benadering moeten liggen, waarbij Defensie een middel is om een politiek doel van veiligheid en ontwikkeling te bevorderen."