Conflictenperiode 1866-1868
In de periode 1866-1868 ontstonden diverse conflicten tussen kabinet en Tweede Kamermeerderheid. Het kabinet ontbond na nederlagen twee keer de Tweede Kamer in de hoop na verkiezingen te kunnen doorregeren. In 1866 lukte dat, maar in 1868 dolf het kabinet uiteindelijk het onderspit.
Inhoudsopgave van deze pagina:
Kort na het aantreden van het kabinet werd minister van Koloniën Pieter Mijer, die als koloniaal specialist minister was geworden, benoemd tot Gouverneur-Generaal. De meerderheid van de Tweede Kamer bekritiseerde deze handelwijze.
Het kabinet beschouwde die kritiek als een aanval op de koning, die 'formeel' het opperbestuur over de koloniën had en de benoeming had gedaan. De meerderheid wees echter op de ministeriële verantwoordelijkheid: de ministers zijn verantwoordelijk voor de daden van de koning.
De Kamer nam daarop op 27 september 1866 met 39 tegen 23 stemmen een motie-Keuchenius aan, die uitsprak 'dat de gedragslijn van het kabinet ten opzichte van het uittreden van de minister van Koloniën' werd afgekeurd.
Op deze afkeuring volgde al de volgende dag ontbinding van de Tweede Kamer. In een proclamatie (zonder contrasignering) richtte de koning zich hierna tot de kiezers en riep hen op bij de verkiezingen de kant van de regering te kiezen. De proclamatie werd tegelijk met de stembriefjes aan de kiezers gezonden. De verkiezingen van 30 oktober 1866 leidden evenwel niet tot grote veranderingen in de krachtsverhoudingen: de liberalen bleven in de meerderheid. Het kabinet bleef desondanks aan.
In 1867 stelde de Franse keizer Napoleon III aan Willem III voor Luxemburg aan hem tegen een geldelijke schadevergoeding af te staan (Willem III was behalve koning van Nederland tevens groothertog van Luxemburg). De Pruisische kanselier Otto von Bismarck deed naar buiten toe voorkomen alsof hij zich daartegen niet zou verzetten, maar liet de afspraak wel naar de pers lekken.
Toen de zaak bijna rond was, werd door Pruisen zelfs oorlogszuchtige taal gesproken. De overdracht aan Frankrijk ging echter niet door en daarover was Napolein III ontstemd.
Op een door de Russen op 11 mei 1867 in Londen belegde conferentie werd Luxemburg neutraal verklaard; ook Nederland zou, zo verklaarde minister Graaf Van Zuylen van Nijevelt, die neutraliteit garanderen. Verder eindigde het lidmaatschap van Limburg van de (Noord-)Duitse Bond.
In de Tweede Kamer was er weinig instemming met het beleid van Van Zuylen. Formeel had Nederland niets met Luxemburg te maken en het afgeven van een garantie was niet in het landsbelang. Het verdrag werd in november 1867 voor kennisgeving aangenomen, maar er bleef kritiek op de minister.
Eerste verwerping begroting BuZa
De verhouding tussen meerderheid en minister Van Zuylen van Nijevelt verslechterde nog, omdat de minister in zijn verdediging kritiek uitte op zijn voorganger Cremers. Bij de behandeling van zijn begroting in november 1867 zei Van Zuylen dat de onvrede van Pruisen was veroorzaakt door een poging van Cremers om Limburg uit de Duitse Bond los te maken. Het liberale Kamerlid Geertsema (oud-ambtgenoot van Cremers) bezat evenwel twee brieven van de Pruisische gezant aan Cremers, waaruit bleek dat Pruisen geen bezwaar had gehad tegen diens voornemen. Het kabinet eiste vervolgens via een deurwaarder de brieven op.
De Tweede Kamer verwierp als afkeuring van het beleid van Van Zuylen van Nijevelt op 26 november 1867 met 38 tegen 36 stemmen de begroting voor Buitenlandse Zaken. Het kabinet bood daarop zijn ontslag aan. De koning weigerde dit en ontbond op 27 december wederom de Tweede Kamer.
De verkiezingen van 23 januari 1868 leidden er net als in 1866 toe dat de verhoudingen in de Tweede Kamer nauwelijks wijzigden. Het kabinet bleef aan.
Tweede verwerping begroting BuZa
Tegen deze handelwijze kwam Thorbecke op. Een kabinet kon volgens hem niet blijven zitten als het niet het vertrouwen van een meerderheid van de Tweede Kamer had. In een motie-Blussé van Oud-Alblas sprak de meerderheid op 23 maart 1868 uit dat de Kamerontbinding niet in het landsbelang was.
Korte tijd later (op 28 april 1868) werd de begroting voor Buitenlandse Zaken voor de tweede maal verworpen (met 37 tegen 35 stemmen). Het kabinet bood toen zijn ontslag aan.
Vijf liberale Eerste Kamerleden lieten op 4 mei de Eerste Kamer bijeenroepen om te bezien of dat college zich met een adres tot de koning moest richten. In dat adres zou aan de koning moeten worden gevraagd af te zien van een derde Kamerontbinding. Dat bleek echter niet nodig, want er was inmiddels al een formatie aan de gang. Die leidde uiteindelijk tot vorming van het liberale kabinet-Van Bosse/Fock, dat op 4 juni aantrad.
Het parlement was als overwinnaar uit de strijd gekomen.
Meer over