Handgemeen in de Tweede Kamer - Rost van Tonningen en de zaak-Oss (1939)

De meest agressieve nationaal-socialist in de Tweede Kamer was mr. Rost van Tonningen, afstammeling van een militair, die in verband met de 'Wekker'-affaire rond Atjeh van zijn post was ontheven. Zelf was hij werkzaam geweest bij het Volkenbondorgaan, dat belast was met de financieel-economische controle op de hulpbehoevende Oostenrijkse schatkist. Hij was daar onder bekoring geraakt van het nationaal-socialisme dat bewust op aansluiting bij Hitler-Duitsland aanstuurde.

Rost van Tonningen keerde naar Nederland terug met de ambitie de NSB van Mussert naar Hitlers model te radicaliseren: als hoofdredacteur van het Nationaal Dagblad en lid der Tweede Kamer koos hij daarvoor als uitgangspunt: de zaak-Oss.

Uit zijn, na de oorlog gepubliceerde, correspondentie (met onder andere Mussert) bleek dat hij 'met koel overleg en voorbedachten rade' in het parlement provocerend was opgetreden om eruit te worden gezet. Om de publieke opinie ervan te doordringen, dat hem de mond werd gesnoerd.

In het onderhavige geval kwam het daarbij tot een vechtpartij: er vloeide ook nog een rechtszaak uit voort, omdat de RK-afgevaardigde Ruyter Rost voor 'landverrader' had uitgemaakt juist nadat de voorzitter de vergadering had geschorst. Ruyter kon zich dus niet op de parlementaire onschendbaarheid beroepen. Heel die sensatie viel buiten de orde der Handelingen.

De voorzitter maakte gebruik van zijn nieuwe bevoegdheid 'ontoelaatbare' passages te schrappen. Het Kameronderzoek door de commissie-Schouten in de zaak Oss bevorderde overigens tenslotte de ontslagaanvrage van mr. Goseling al trok het zijn persoonlijke integriteit niet in twijfel, het achtte zijn maatregelen toch niet genoegzaam gemotiveerd en daarmee ook het heengaan van het vierde kabinet-Colijn.

De NSB plukte niet de vruchten van Oss. Bij de statenverkiezingen van 1939 bleek haar stemmenpercentage opnieuw te zijn gedaald (van 4.2 % naar 3.45 %).

Inhoudsopgave van deze pagina:


1.

Handelingen 1 maart 1939

De Voorzitter: Aan de orde is de behandeling van het verzoek van den heer Rost van Tonningen om verlof tot het richten van vragen aan den Minister van Justitie met betrekking tot het spoedig weder doen opnemen van de gestaakte en andere strafvervolgingen in de zaak van de gewezen brigade der Koninklijke Marechaussee te Oss.

Bij de interpellatie van den heer Drop heeft de Minister van Justitie aan de Kamer rekenschap gegeven van zijn beleid in de zaak-Oss. Op nader verzoek van de Kamer heeft die Minister in een onlangs ingekomen nota zijn standpunt nogmaals uitvoerig uiteengezet.

De Kamer benoemde daarna een commissie ten einde over die nota schriftelijk rapport uit te brengen en aldus een nieuwe mondelinge gedachtenwisseling met den Minister over de zaak in haar vollen omvang in te leiden. Deze commissie zal ongetwijfeld het hare bijdragen ter bevordering van een spoedige mondelinge behandeling, maar zij is er zich uiteraard evenzeer van bewust, dat de Kamer de voorbereiding eener deugdelijke behandeling op prijs stelt.

Er zal dus vermoedelijk nog eenige tijd verloopen, alvorens de meergenoemde zaak rijp is voor openbare discussie. Dit kan echter geen reden zijn om de door den heer Rost van Tonningen aangevraagde interpellatie toe te staan. Niet alleen zou de Kamer daardoor den regel der orde verlaten en in het plan harer werkzaamheden wanorde stichten, doch bovendien zou zij zich begeven in niet goed voorbereide beraadslagingen, waarmede de zaak zelf niet zou zijn gediend. Ik geef mitsdien de Kamer in overweging, het gevraagde verlof niet toe te staan.

De beraadslaging over het voorstel van den Voorzitter wordt geopend.

De Voorzitter: Ik stel voor, den spreektijd bij de beraadslaging over mijn voorstel te bepalen op ten hoogste vijf minuten per spreker.

Daartoe wordt besloten.

De heer Rost van Tonningen: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil gaarne gebruik maken van de gelegenheid om met klem op te komen tegen uw voorstel om de door mij aangevraagde interpellatie niet te doen houden en ik wil dus met enkele woorden het doel dezer interpellatie nader toelichten.

De Voorzitter der Eerste Kamer verklaarde aan het eind van de zitting van 24 Februari jl. letterlijk het volgende:

'Ik heb mij voorgesteld de Justitie-begrooting niet aan de orde te stellen, voordat de affaire-Oss aan de overzijde van het Binnenhof haar beslag had gekregen. Intusschen laat het zich aanzien, gelijk mij uit de meest gezaghebbende bron is medegedeeld, dat zulks vóór het Paaschreces niet het geval zal zijn.'

Deze uitlating van den Voorzitter van de Eerste Kamer bevestigde onze verwachting, dat de Tweede Kamer, die bij de geheele behandeling van de zaak-Oss een opmerkelijke traagheid heeft vertoond, de zaak tot na het Paaschreces, dat wil zeggen tot na de verkiezingen, wil verschuiven.

Deze reeds lang gekoesterde verwachting werd op ondubbelzinnige wijze bevestigd door de gedragingen der Kamercommissie, belast met het onderzoek der Nota van den Minister van Justitie over de zaak-Oss, welke gisteren plaats vond en waarover ik mij, gezien het vertrouwelijk karakter der bespreking, voorloopig niet verder wensch uit te laten.

Het is nu mijn meening, dat een nieuw uitstel van eenige maanden van de ordening van de zedelooze toestanden in Oss niet langer kan worden geduld. De Minister van Justitie heeft bij herhaling verklaard, dat hier geen strafbare feiten zijn gepleegd, terwijl daarbij pertinent het tegendeel blijkt uit de beëedigde verklaringen van het ambtenarengerecht. Ik wil hier bij de toelichting nog niet ingaan op de strafbare feiten, die gepleegd zijn in de tewerkstelling voor jeugdwerkloozen of door een zg. assurantiemakelaar.

Waar ik echter in mijn interpellatie-aanvrage op moet wijzen, is de dringendheid dezer aangelegenheid van de Nederlandsche jeugd.

(In den voorgaarden zin is een door den Voorzitter ontoelaatbaar geoordeeld gedeelte teruggenomen.)

De Voorzitter: U moet dergelijke beleedigende uitdrukkingen niet bezigen.

De heer Rost van Tonningen: Wat mij betreft, kan het geschrapt worden. Ik heb het toch al gezegd.

De Voorzitter: Ik verzoek u er niet op te speculeeren, dat dergelijke uitdrukkingen toch geschrapt worden, anders zou ik u het woord moeten ontnemen.

De heer Rost van Tonningen: Ik ben bezig mijn interpellatieaanvrage toe te lichten.

De Voorzitter: Als u dat dan maar op gepaste wijze doet, dan heb ik er geen bezwaar tegen.

De heer Rost van Tonningen: Mijnheer de Voorzitter! De namen der slachtoffers zijn mij bekend, de getuigen zijn mij bekend, ik bèn bereid deze in de interpellatie op te noemen om van den Minister te mogen vernemen op welke gronden hij eigenlijk van oordeel is, dat dergelijke uittartende staaltjes van grove zedeloosheid hier moeten worden geduld en niet mogen worden gestraft. Het gaat niet aan, dat de ongereptheid van de Nederlandsche jeugd in dezen vrijen Nederlandschen Staat langer straffeloos kan worden geschonden.

Afgezien van de dringendheid om hier nu eindelijk eens in te grijpen, is het noodig en zelfs essentieel, dat het Nederlandsche volk de gelegenheid krijgt bij de a.s. verkiezingen haar oordeel uitte spreken over de politieke partijen, die zich tot de medeplichtigen van de kinderschenders van Oss hebben gemaakt ....

De Voorzitter: Ik herhaal nog één keer mijn waarschuwing. Als ik u nog zoo iets hoor zeggen, kan ik u verder niet aan het woord laten.

De heer Rost van Tonningen:... door de ontstentenis van elke actie, waartoe zij verplicht zijn. Het gaat hier om de weerlooze jeugd van Oss, het gaat om een der hoogste Nederlandsche geestelijke belangen en ons volk moet zijn oordeel uitspreken over de afgevaardigden, die met Christus op de lippen Gods wetten schenden ....

De Voorzitter: Ik ontneem u het woord.

De heer Rost van Tonningen:.... en die zich tot dekschild van den Minister maken

De Voorzitter: Ik ontzeg U voor vandaag het recht om de vergadering bij te wonen.

Ik schors de vergadering.

De vergadering wordt na eenigen tijd heropend.

De beraadslaging over het voorstel van den Voorzitter om het verzoek van den heer Rost van Tonningen om verlof tot het richten van vragen aan den Minister van Justitie met betrekking tot het spoedig weder doen opnemen van de gestaakte en andere strafvervolgingen in de zaak van de gewezen brigade der Koninklijke Marechaussee te Oss niet toe te staan, wordt hervat, en aangezien niemand meer het woord verlangt, gesloten.

Het voorstel van den Voorzitter wordt aangenomen met 78 tegen 3 stemmen. Vóór hebben gestemd de heeren Baas, Van der Sluis, Drees, Deckers, Albarda, Van der Putt, IJzerman, Weitkamp, Kievit, Ter Laan, Suring, Van Braambeek, Andriessen, Roolvink, Kuiper, Algera, Groen, Bajetto, Meijerink, Truijen, Van den Tempel, Loerakker, Ebels, Bierema, Van den Brule, Droesen, Steinmetz, Mes, Ruijs de Beerenbrouck, Kortenhorst, Bachg, Beaufort, De Geer, Hilgenga, Stokvis, Thijssen, Van der Waerden, mevrouw De Vries-Bruins, de heeren Rutgers van Rozenburg, Van Houten, Botterweg, mejuffrouw De Jong, mevrouw Bakker-Nort, de heeren Faber, Cohen, dr. Vos, Wijnkoop, Duymaer van Twist, Van der Zaal, Bongaerts, Krijger, Schilthuis, Zijlstra, Van Lienden, Roosjen, Van den Heuvel, Joekes, IJsselmuiden, Ruijter, Serrarens, mevrouw Mackay-Katz, de heeren Van Maarseveen, Wendelaar, ir. Vos, Tilanus, Van Gelderen, Amelink, Van Dijken, Posthuma, Van Lidth de Jeude, Hermans, Wagenaar, Bakker, Smeenk, Krol, Tjalma, Schouten en de Voorzitter.

Tegen hebben gestemd de heeren De Marchant et d'Ansembourg, Dieters en Woudenberg.

Handelingen: 1938/39 11 p. 1590

2.

De Telegraaf, woensdag 1 maart 1939:

(Van onzen parlementairen redacteur).

's-Gravenhage, 1 Maart. De behandeling van het verzoek van den heer Rost van Tonningen, om den minister van Justitie te mogen interpelleeren met betrekking tot het spoedig weder doen opnemen van de gestaakte en andere strafvervolgingen te Oss, heeft hedenmiddag in de Tweede Kamer tot eenige rumoerige incidenten geleid.

Er is eenig handgemeen ontstaan, nadat de voorzitter mr. J.R.H. van Schaik den nationaal-socialistischen woordvoerder, dien hij reeds eenige malen tot de orde had geroepen en vervolgens het woord had ontnomen, het recht had ontzegd om voor heden de vergadering bij te wonen.

Verhitte gemoederen om Oss

De voorzitter had de Kamer geadviseerd een interpellatieverzoek af te wijzen en daarbij gewezen op het feit, dat de desbetreffende Kamercommissie thans bezig is een schriftelijk rapport op te stellen naar aanleiding van de uitvoerige nota van minister Goseling, zulks ter voorbereiding van een zoo ruim mogelijke nieuwe behandeling van de zaak-Oss.

Mr. Van Schaik betoogde, dat de Kamer nu den regel van orde niet moet verlaten en niet moet beginnen aan een niet deugdelijk voorbereide beraadslaging.

De heer Rost van Tonningen, zich beroepend op de mededeeling, welke de voorzitter van de Eerste Kamer verleden week heeft gedaan, constateerde dat ten gevolge van de opmerkelijke traagheid, waarmede deze zaak is behandeld, van een openbare discussie vóór Paschen niet meer zal kunnen komen.

Blijkbaar, zeide hij, is het de bedoeling deze gedachtenwisseling uit te stellen tot na de verkiezingen. Toen spreker gewaagde van 'geestelijken, die kinderen misbruiken' werd hij door den voorzitter tot de orde geroepen.

De heer Rost van Tonningen achtte het noodzakelijk, dat bij de a.s. verkiezingen het Nederlandsche volk een oordeel zal kunnen uitspreken over 'de zedenschenners, tot wier medeplichtigen de politieke partijen zich hebben gemaakt'. Deze uitlating bezorgde hem een laatste waarschuwing van den voorzitter.

Na ongeveer een kwartier is de vergadering heropend en is het voorstel van den voorzitter, om het interpellatieverzoek niet toe te staan, aangenomen met 78 tegen 3 stemmen.

3.

Literatuur

    • E. 
      Fraenkel-Verkade: Correspondentie van Rost van Tonningen, Den Haag 1967. p. 47 en p 352 ev.
    • L. 
      de Jong: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, Den Haag 1969, 1 p. 590
  • P.J. Oud: Het jongste verleden (1918-1940) Assen, 1951 VI p 127
  • W.H. Nagel: De criminaliteit van Oss, Groningen Diss. 1949.
    • E. 
      van Raalte: Het Nederlandse parlement, Den Haag 1958 p. 160