Extraparlementair in het Interbellum

16 februari 2024, column Bert van den Braak

Toen Pieter Omtzigt wederom 'extraparlementair' als optie voor de kabinetsvorming noemde, reageerde politicoloog Simon Otjes op berichtendienst X met: 'meer dan de helft van de Nederlandse kabinetten in het interbellum was extraparlementair'. Nu kun je dat als feit beschouwen, maar het betekent niet dat dit van veel betekenis is voor de huidige tijd.

In het interbellum werd de Nederlandse politiek grotendeels beheerst door drie christelijke partijen: RKSP, ARP en CHU. Zij hadden in beide Kamers de meerderheid (zij het in 1918 dankzij steun van kleine partijen) en leverden de minister-presidenten. De drie werden ook wel 'de coalitie' genoemd. Weliswaar hadden zij geen gezamenlijk programma, maar er was een gemeenschappelijke grondslag en er waren gedeelde doelen. 'Binding' door fracties werd niet altijd nodig gevonden.

Het politiek-maatschappelijke en economische bestel was onvergelijkbaar met het onze. De maatschappij was verzuild en tussen die zuilen stonden scherpe scheidslijnen. Bij verkiezingen verschoven steeds slechts een paar zetels. Het begrotingsbeleid had als simpel uitgangspunt: de begroting moest sluitend zijn. De rol van de regering op economisch gebied was beperkt. Sowieso was de rol van de overheid nog vrij bescheiden.

Ondanks hun parlementaire meerderheid ging regeringsvorming betrekkelijk moeizaam en waren kabinetten wankel. In de periode (1918-1940) waren er crises in 1921, 1923, 1925, 1933, 1935 en 1939. Geen kabinet zat de volle periode uit. Vaak ging het om sentimenten, omdat protestanten (vooral bij de CHU) de 'Roomsen' niet vertrouwden. Al in 1922 vonden enkele protestantse leiders dat iemand van hen de taak van de katholieke premier Ruijs maar moest overnemen. Dat gebeurde toen niet, maar wel in 1925 toen Colijn (zijn partij had drie zetels verloren) minister-president werd. Een geschil over het gezantschap bij de Paus (waar de CHU tegen was) leidde binnen vier maanden tot een crisis. Die leek 'onoplosbaar'.

Uiteindelijk kwam er in maart 1926 een extraparlementair kabinet-De Geer. Het had geen duidelijk politiek profiel, al werd het geleid door politicus Dirk de Geer. Het maakte de drie jaar tot de verkiezingen vol (hoera!), maar dat kon alleen omdat het bij aanvang verklaarde alle politiekgevoelige kwesties te laten rusten.

In 1929 (en 1933) maakte weerstand in de CHU tegen 'binding' dat er wederom extraparlementaire kabinetten kwamen (Ruijs III en Colijn II).1) Het eerste werd uitsluitend gevormd door de drie geestverwante christelijke partijen. Colijn II werd vanwege de economische wereldcrisis gepresenteerd als crisiskabinet.2) De liberale partijen VDB en LSP leverden ministers; VDB'er Oud werd zelfs minister van Financiën. Het financieel-economische beleid stond centraal3). Het waren in 1935 de katholieken, die het beleid gingen betwisten. Zij waren echter onmachtig een alternatief te presenteren en de VDB van Oud weigerde een koersverandering.

Overigens zij nog gememoreerd dat Oud, met naast zich 'sterke man' Colijn, er in 1936 niet in slaagde zijn belangrijke wetsvoorstel tot verlaging van de vaste lasten (huren, hypotheken en pachten) door de Tweede Kamer te loodsen.

In 1937 kwam er weer een rechts parlementair kabinet, dat na twee jaar sneuvelde. Een poging van Colijn om met een protestants-liberaal extraparlementair minderheidskabinet te gaan regeren, liep uit op een fiasco. Het kabinet-Colijn V werd opgevolgd door het extraparlementaire 'noodkabinet'-De Geer II. De oorlog stond voor de deur en het land had een kabinet nodig.

Kunnen we uit deze 'extraparlementaire' kabinetten iets leren voor de tegenwoordige tijd: neen (nou ja, behalve wellicht dat de daadkracht ervan niet groot was).




Andere recente columns