Toelichting bij Verdrag-Spinelli

Inhoudsopgave van deze pagina:


  • 1. 
    Nog voordat het Europese Parlement door de volkeren van de Gemeenschap rechtstreeks was gekozen, had het bij verschillende gelegenheden blijk gegeven van zijn ontevredenheid over de institutionele ordening van de Gemeenschap. Het Parlement had kritiek uitgebracht op de onvoldoende bevoegdheden die door de Verdragen aan de Gemeenschappen worden verleend, het had ertegen geprotesteerd dat de Raad en de lid-staten de gemeenschappelijke vraagstukken steeds meer tot het niveau van intergouvernementele overeenkomsten willen terugbrengen en het had gewezen op de daaruit voortvloeiende toenemende onmacht.

1.

Voorgeschiedenis

  • 2. 
    Gedurende de verkiezingscampagne van 1979 bevestigden talrijke fracties voor hun kiezers hun streven naar diepgaande herstructurering van de Gemeenschap en een van de belangrijkste trekken die het bestaan van het gekozen Parlement kenmerkten, was de geleidelijke verwezenlijking van dit streven.
  • 4. 
    Deze taak werd op 9 juli 1981 (1) door het Europese Parlement aanvaard en een institutionele commissie, onder voorzitterschap van de heer Ferri, begon in januari 1982 met haar werkzaamheden.

    (1) PB. nr. C 238 van 13.9.1982, blz. 25.

  • 5. 
    De commissie organiseerde hoorzittingen met de voorzitters van de Commissie, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité, de UNICE - en economen en politicologen. Twee studiebijeenkomsten werden gehouden in het Europees Universitair Instituut te Florence, waarin de rapporteur en de voorzitter van de Commissie voor institutionele vraagstukken de verschillende aspecten van hun onderneming met eminente hoogleraren in de rechtswetenschappen, economie en politieke wetenschappen, afkomstig van verschillende Europese universiteiten, en met hoge ambtenaren van de Commissie bespraken.
  • 6. 
    De Commissie voor institutionele vraagstukken, zich bewust van de moeilijkheid van de haar door het Parlement opgedragen taak, begreep van meet af aan dat het, om tot een positief resultaat te komen, noodzakelijk was het gehele Parlement doeltreffend bij de uitvoering van het ontwerp, naarmate dit geleidelijk vorm aannam, te betrekken.
  • 7. 
    Derhalve droeg de commissie de heer Spinelli, coördinerend rapporteur, op de richtsnoeren volgens welke zij te werk zou moeten gaan in de plenaire vergadering ter bespreking en goedkeuring voor te leggen.
  • 8. 
    Nadat deze richtsnoeren in juli 1982 waren goedgekeurd (1), benoemde de commissie naast de coördinerend rapporteur zes rapporteurs voor de opstelling van de afzonderlijke hoofdstukken van de ontwerp-hervorming. Dit waren:

    de heer Moreau voor het hoofdstuk over het economisch beleid;

    de heer Pfennig voor het hoofdstuk over het maatschappijbeleid;

    de heer Prag voor het hoofdstuk over de internationale betrekkingen;

    de heer Seeler - die de heer Junot verving nadat deze als Europees parlementslid was afgetreden - voor de financiën;

    de heer De Gucht voor het hoofdstuk over de rechtshandelingen;

    de heer Zecchino voor het hoofdstuk over de instellingen.

    De heer Spinelli werd opgedragen de werkzaamheden van de verschillende rapporteurs te coördineren.

    (1) PB. nr. C 238 van 13.9.1982, blz. 25.

  • 9. 
    Na een jaar van diepgaande beraadslagingen stelde de commissie een tweede ontwerp-resolutie op, die thans gedetailleerd de inhoud van de beoogde hervorming vastlegde en legde deze in september 1983 het Parlement in de plenaire vergadering ter discussie, wijziging en goedkeuring voor (2).

    (2) PB. nr. C 277 van 10.10.1983, blz. 95.

2.

Dilemma's bij de vormgeving van het nieuwe Verdrag

  • 10. 
    Het tegen de achtergrond van de opgedane ervaringen en de nieuwe taken opnieuw vaststellen van de taken en bevoegdheden van de instellingen, alsmede de coördinatie van de Gemeenschappen, de politieke samenwerking en het Europees Monetair Stelsel bleek een zo ingewikkeld probleem, dat het praktisch onmogelijk was de hervorming als een geheel van amendementen op de bestaande Verdragen en overeenkomsten op te vatten. Het resultaat zou een praktisch onbegrijpelijk en zeer moeilijk hanteerbaar document zijn geweest.
  • 11. 
    Anderzijds kon de procedure van- de amendementen op de Verdragen alleen maar die overeenkomstig de artikelen 236 van het EEG-Verdrag, 96 van het EGKS-Verdrag en 204 van het Euratom-Verdrag zijn. Het Parlement zou geen enkel recht hebben om amendementen voor te stellen en de opstelling van ieder amendement zou zijn toevertrouwd aan een diplomatieke conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen. Maar juist deze procedure deed bijna alle talrijke, vanaf 1952 ondernomen pogingen tot institutionele hervorming mislukken.

    De Commissie voor institutionele vraagstukken gaf een indrukwekkend bewijs van de onvruchtbaarheid van deze procedure door onmiddellijk bij het begin van haar werkzaamheden een verzameling van institutionele documenten van de Gemeenschap van 1950 tot 1982 te publiceren.

  • 12. 
    Vervolgens besloot het Europese Parlement in zijn resolutie van 14 september 1983 de ontwerp-hervorming de nauwkeurig omlijnde vorm te geven van een ontwerp-Verdrag tot oprichting ex novo van die Europese Unie, die in de Verdragen zelf wenselijk was geacht en plechtig door alle regeringen als doelstelling van de Gemeenschappen was verklaard.

    Dit Verdrag zou de bestaande Verdragen en overeenkomsten niet wijzigen, maar een nieuwe politieke vorm scheppen, in dier voege dat alle juridische, politieke en economische verworvenheden van de Gemeenschappen en van de andere paracommunautaire structuren zouden worden opgenomen, waarbij deze echter volgens de eigen methodes van de Unie verder zouden worden ontwikkeld. De voor de amendementen in de communautaire Verdragen vastgestelde procedure was aldus uitgesloten, omdat deze niet aan het te bereiken doel beantwoordt.

  • 13. 
    Een Verdrag tot oprichting van de Europese Unie is noodzakelijkerwijze van tweeledige aard. Ten aanzien van de inhoud is het een ware grondwet, omdat het de bevoegdheden en de instellingen, die de nieuwe politieke grondslag van de Europese Unie vormen, bevat. Ten aanzien van de vorm is het een internationaal verdrag, omdat alleen de staten die lid van de Unie kunnen worden het recht hebben de inhoud van het ontwerp te aanvaarden, volgens hun eigen grondwettelijke bepalingen te ratificeren en in werking te doen treden.

3.

Rol van het Europees Parlement

  • 14. 
    Het Europese Parlement heeft dus noch de juridische, noch de politieke bevoegdheid de Europese Unie op te richten door de grondwet ervan uit te vaardigen. Het kan alleen ter ratificatie door de lid-staten een ontwerp-Verdrag tot oprichting van de Unie voorstellen.
  • 15. 
    Het Europese Parlement heeft daarentegen de juridische mogelijkheid en de politieke plicht de verantwoordelijkheid op zich te nemen om een nauwkeurig omlijnd ontwerp-Verdrag tot oprichting van de Europese Unie voor te bereiden en de ratificatie ervan aan de lid-staten voor te stellen, en wel om de volgende redenen:
    • a) 
      terwijl alle, al dan niet geschreven, grondwetten van onze staten de voor de ratificatie van de Verdragen te volgen procedure voorschrijven, schrijft geen enkele voor dat deze volgens de procedure van intergouvernementele diplomatieke onderhandelingen dienen te worden voorbereid;
    • b) 
      in de moderne democratieën worden de grondwettelijke bepalingen die in het leven van de burger van fundamenteel belang zijn, in de regel door parlementaire politieke instellingen, waarin alle voornaamste politieke stromingen zijn vertegenwoordigd, opgesteld, zodat de desbetreffende wet democratisch tot stand komt;
    • c) 
      het Europese Parlement is de enige parlementaire politieke instelling die begiftigd is met de hoogste politieke, in onze democratieën erkende wettigheid, namelijk die welke voortvloeit uit de vrije verkiezing van zijn leden. Het is het enige politieke orgaan dat niet alleen de bevoegdheid, maar ook de plicht heeft een dergelijk ontwerp voor te bereiden.
  • 16. 
    Het is niet toevallig dat het thema van de oprichting van de Europese Unie tegelijkertijd door het Europese Parlement, ten gevolge van het initiatief van de Krokodil-club, en door de Raad naar aanleiding van het initiatief van de ministers Genscher en Colombo, is goedgekeurd. Zowel het Parlement als de Raad waren zich namelijk bewust van de noodzaak deze stap te doen. De Raad werkte volgens de procedure van onderhandelingen tussen delegaties van de nationale regeringen.

    Deze procedure maakt het weliswaar mogelijk een Europese kwestie op de agenda te plaatsen, maar tijdens het debat slaagt men er in de regel niet in om deze te ontwikkelen en meestal niet eens correct te formuleren, omdat alleen die kwesties die met nationale verlangens samenhangen bij voorrang de delegaties interesseren. Feitelijk wordt er onderhandeld over het zoeken naar een minimum van overeenstemming tussen de verschillende nationale verlangens, zo deze al bestaat.

    Het Europese Parlement heeft volgens de procedure van het debat tussen afgevaardigden en niet tussen naties en van het zoeken naar een compromis tussen politieke stromingen en transnationale coalities gewerkt. Met deze procedure kunnen Europese kwesties van het begin tot het einde in het debat, de besluitvorming, de compromissen en de eindstemming centraal blijven staan.

    De nationale behoeften zijn natuurlijk in de geest van iedere afgevaardigde aanwezig en in het eindbesluit is het nooit mogelijk er niet enigszins rekening mee te houden, maar bij het naar voren brengen en verdedigen ervan dient op enigerlei wijze te worden aangetoond dat het om nationale aspecten van Europese aangelegenheden gaat.

    De verklaring van de Europese Raad van 19 juni 1983 die de uiteindelijke vorm aan het plan-Genscher-Colombo heeft gegeven, en het ontwerp-Verdrag waarvan het Europese Parlement de inhoud reeds heeft aangenomen en over de definitieve tekst waarvan het thans op het punt staat te stemmen, zijn beide het institutionele antwoord op de uitdaging van de opbouw van Europa in de jaren '80.

    Zij zijn een duidelijker bewijs dan iedere redenering van de onvruchtbaarheid van de intergouvernementele procedure en de goede resultaten van de parlementaire procedure bij deze opbouw.

  • 17. 
    Gevolg gevende aan de resolutie van september 1983 zette de Commissie voor institutionele vraagstukken de inhoud van deze resolutie om in artikelen van een verdrag volgens de regels. Voor de samenhang van de juridische structuur en het juiste taalgebruik zorgde een comité van vier eminente juristen, bestaande uit de hoogleraren F. Capotorti van de Universiteit van Rome, voormalig advocaat-generaal van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen; M. Hilf van de Universiteit van Bielefeld; F. Jacobs van het King's College te Londen; J.-P. Jacqué, rector van de Universiteit van Straatsburg.

    De heer Nord verzorgde de revisie van de Nederlandse tekst, de heer Westerdorf van de Deense tekst en de heer Evrigenis van de Griekse tekst.

  • 18. 
    In haar vergadering van 14 december 1983 te Straatsburg keurde de commissie de tekst goed en droeg zij haar coördinerend rapporteur op deze in de plenaire vergadering als voorontwerp in te dienen en te verzoeken om het aan te nemen, het in een ontwerp-verdrag om te zetten en dit vervolgens aan de lid-staten ter ratificatie te doen toekomen.

4.

Beginselen en doelstellingen van het ontwerp-Verdrag

  • 19. 
    Het ontwerp-Verdrag tot oprichting van de Europese Unie beschrijft een systeem van instellingen en bevoegdheden die, ook al wordt om redenen van continuïteit de communautaire terminologie gehandhaafd en worden de communautaire verworvenheden volledig overgenomen, belangrijke vernieuwingen ingevoerd die op de volgende beginselen zijn gebaseerd:
    • a) 
      bescherming en bevordering van de waardigheid van de individu in de democratische samenleving;
    • b) 
      eerbiediging van de fundamentele rechten van de burgers door de Unie bij de uitoefening van haar bevoegdheden en door de lid-staten die in geval van voortdurende schending van deze rechten of van de democratische beginselen sancties riskeren die zover kunnen gaan dat de staat van deelneming aan de activiteiten van de Unie wordt uitgesloten;
    • c) 
      subsidiariteitsbeginsel, volgens hetwelk de Unie slechts handelt ter uitvoering van taken die doelmatiger gemeenschappelijk kunnen worden verricht en in dat geval over de voor de aanpak en ontwikkeling van deze actie noodzakelijke instrumenten en procedures beschikt;
    • d) 
      uitdrukkelijke erkenning van de voorrang van het recht van de Unie boven het recht van de lid-staten;
    • e) 
      daadwerkelijke deelneming van de burgers van de Unie en van de lid-staten aan de besluitvorming;
    • f) 
      tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke besluiten op een zo dicht mogelijk bij de burgers gelegen niveau (staat, regio's, plaatselijke instanties), maar in het kader van een algemene uitvoerings- en controlebevoegdheid van de bevoegde instellingen van de Unie.
  • 20. 
    De instellingen van de Unie zijn niet als doel op zich opgevat, maar als instrument om de Unie in staat te stellen bevoegdheden uit te oefenen die onontbeerlijk zijn om aan de gemeenschappelijke behoeften van de burgers en van de Europese samenleving in deze tijd te voldoen.
  • 21. 
    Deze behoeften zijn duidelijk omschreven, zowel in de interne doelstellingen van de Unie, waar de traditionele economische en sociale doelstellingen van de Gemeenschap gepaard gaan met het streven naar
    • volledige werkgelegenheid,
    • de afschaffing van de regionale onevenwichtigheden,
    • de milieubescherming, en
    • de noodzaak de Unie zodanig economisch te structureren dat zij het hoofd kan bieden aan economische veranderingen,

    alsook in haar naar buiten toe gerichte doelstellingen, waarbij talrijke aspecten van de internationale betrekkingen, ook op het gebied van politiek of veiligheid, de in de tekst overgenomen doelstellingen van economie en ontwikkelingsbeleid van de Gemeenschap vergezellen.

5.

Nieuwe procedures voor Europese besluitvorming

  • 22. 
    Om dit te bereiken, zal de Unie over twee methodes beschikken:
    • een gemeenschappelijk optreden, d.w.z. een optreden van de Unie met behulp van de juridische en operationele instrumenten als bedoeld in het Verdrag, die rechtstreeks tot de burgers zijn gericht;
    • samenwerking, waarbij de staten in het kader van de Europese Raad een actieve rol spelen bij de coördinatie en de tenuitvoerlegging van de hun of, eventueel, de communautaire instellingen opgelegde gemeenschappelijke verplichtingen.
  • 23. 
    Om de Unie in staat te stellen het subsidiariteitsbeginsel doeltreffend toe te passen, is bij het gemeenschappelijk optreden onderscheid gemaakt tussen exclusieve bevoegdheden die gebieden omvatten waar de Unie haar bevoegdheden vanaf haar oprichting volledig uitoefent, en concurrerende bevoegdheden waarvan de uitoefening, volgens vastgestelde procedures, al naar gelang van het daadwerkelijke nut zal worden aangepast.

    Voorts is in de mogelijkheid voorzien om sommige activiteiten van het gebied van de samenwerking voorlopig of definitief met eenvoudiger procedures dan een ware herziening van het Verdrag over te hevelen naar het terrein van het gemeenschappelijk optreden.

  • 24. 
    Het institutionele systeem is met het oog op de bovenomschreven wijze van optreden en bevoegdheden opgezet.
  • 25. 
    Het Parlement en de Raad van de Unie nemen beide deel aan de wetgevings- en begrotingsprocedure en aan het politiek toezicht van de Unie.

    Terwijl het Parlement van de Unie nog steeds wordt gekozen volgens de bij de inwerkingtreding van de Unie geldende regels, totdat de wetgevingsautoriteit zelf een andere kieswet zal hebben vastgesteld, wordt de structuur van de Raad in het Verdrag bepaald, omdat de tekortkomingen van de huidige structuur van de Raad van de Gemeenschappen maar al te duidelijk zijn. De verschillende regeringen blijven hun nationale vertegenwoordigingen in de Raad benoemen, maar besloten wordt dat iedere vertegenwoordiging moet worden geleid door een minister die speciaal en permanent is belast met Europese aangelegenheden.

    Het wetgevingsinitiatief komt in de regel de Commissie toe, maar met enkele voorzorgen om een onredelijke proliferatie van wetsontwerpen te vermijden kan het initiatief ook uitgaan van een van de twee takken van de wetgevingsautoriteit.

    De gemeenschappelijke besluitvorming van het Parlement en van de Raad wordt geregeld door een nauwkeurig systeem van opeenvolgende lezingen in de twee instellingen en door de bepaling dat de instelling die haar beslissing niet in de haar toegewezen tijd neemt, haar bevoegdheid tot handelen verliest.

    Behalve de normale wetten (die de huidige verordeningen en richtlijnen van de Gemeenschap vervangen) is de organieke wet ingevoerd, die een verregaande consensus van het Parlement en de Raad vereist, omdat hierdoor fundamentele momenten in het bestaan van de Unie zullen worden geregeld.

    De regel van eenstemmigheid in de Raad is praktisch afgeschaft.

  • 26. 
    De Commissie van de Unie wordt ten opzichte van de huidige Commissie van de Gemeenschappen aanzienlijk versterkt.

    Zij neemt de volledige verantwoording op zich, niet alleen voor het beheer van de communautaire acties, maar ook voor de programmering ervan, alsmede voor de wetgevings- en begrotingsinitiatieven die hieruit voortvloeien.

    Voorts is haar wijze van benoeming grondig gewijzigd. De regeringen benoemen nog steeds in het kader van de Europese Raad de voorzitter van de Commissie, maar deze laatste speelt een grotere rol, omdat hij - en niet meer de regeringen - de Commissie samenstelt. Maar vooral treedt de Commissie pas in functie wanneer zij de investituur van het Parlement heeft verkregen.

  • 27. 
    Het Hof van Justitie, aan de benoeming waarvan thans ook het Parlement deelneemt, verkrijgt uitgebreider bevoegdheden voor de uniforme interpretatie van het recht (cassatie van interne arresten in tegenstelling tot het communautair recht) en voor de bescherming van de fundamentele rechten.
  • 28. 
    De Europese Raad (duidelijk te onderscheiden van de Raad van de Unie), samengesteld uit de staatshoofden en regeringsleiders van de lid-staten en de voorzitter van de Commissie, heeft voornamelijk verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van de wijze van samenwerking en heeft tot taak op grond van het subsidiariteitsbeginsel te besluiten over de eventuele overheveling van kwesties, die onder de samenwerking vallen, naar de methode van het gemeenschappelijk optreden.

    Tevens heeft hij het recht de voorzitter van de Commissie voor te dragen, die echter het Parlement om investituur moet vragen.

    De Europese Raad heeft het recht mededelingen te richten tot de andere instellingen van de Unie, maar hij geeft niet meer, zoals thans, richtlijnen aan de andere organen en besluit niet meer in laatste instantie, wanneer de andere Raden niet tot een besluit kunnen komen. De praktijk heeft bevestigd wat reeds in theorie bleek, namelijk dat een dergelijke instelling deze functie niet kan uitoefenen.

    Wegens de aard van de Europese Raad en van de samenwerking, die tot zijn voornaamste verantwoordelijkheid behoort, is de wijze waarop in de Europese Raad overeenstemming wordt bereikt niet in het Verdrag bepaald. Hij zelf zal dit in zijn Reglement van orde vaststellen.

6.

Bevoegdheden

  • 29. 
    Van de bevoegdheden beschrijft het Verdrag in de eerste plaats de economische bevoegdheden. Het voornaamste kenmerk van deze groep van bevoegdheden is dat zij in de eerste plaats beogen de bepalingen van de communautaire Verdragen en het Europees Monetair Stelsel ten uitvoer te leggen, te verdiepen en te verbeteren, waarbij echter de eigen besluitvormingsprocedure van de Unie wordt benut, waardoor alle bevoegdheden op coherente wijze kunnen worden uitgeoefend.

    Daaraan wordt echter het optreden van de Unie op het gebied van het industriebeleid, waar de tekortkomingen van de Gemeenschap zijn betreurd, vooral nu de behoefte aan herstructurering duidelijk is, alsmede op het gebied van telecommunicatie, energie en onderzoek toegevoegd of in de wet vastgelegd.

    De Unie krijgt tevens de opdracht en de passende institutionele instrumenten om de Monetaire Unie tot stand te brengen.

  • 30. 
    Het maatschappijbeleid groepeert op grond van een nieuwe aanpak enkele beleidsvormen met betrekking tot de samenleving en meer in het bijzonder de levenskwaliteit, die echter ook in nauw verband staan met de economische bevoegdheden.

    Ook op dit gebied wordt als richtsnoer gekozen het volledige herstel van de communautaire verworvenheden, de ontwikkeling ervan en de uitbreiding van de bevoegdheden.

    Het communautaire sociale beleid wordt namelijk volledig overgenomen en deels uitgebreid, zoals bij voorbeeld voor wat de gelijkheid tussen mannen en vrouwen betreft. Daarentegen wordt het milieubeleid, waarmee de Gemeenschap toch al was begonnen, overgenomen zoals het in het Verdrag voorkomt, terwijl het cultuur-, onderwijs-, onderzoek- en voorlichtingsbeleid naar verhouding is.

    De communautaire verworvenheden die volledig worden overgenomen en uitgebreid, vormen de grondslag van het regionaal beleid, dat in het Verdrag van de Unie zelf wordt opgenomen, hetgeen een aanzienlijke stap vooruit betekent ten opzichte van het EEG-Verdrag.

  • 31. 
    Aparte vermelding verdienen de internationale betrekkingen van de Unie, die zijn gebaseerd op het streven naar vrede, veiligheid, samenwerking en versterking van de internationale organisatie. Op dit gebied kon men zich niet beperken tot een simpele opsomming van de bevoegdheden, maar moest tevens worden gezocht naar een wijze van uitoefening ervan die enerzijds voldoende rekening houdt met het feit dat dit een moeilijk probleem is en anderzijds niet de noodzaak uit het oog verliest dat geleidelijk een doeltreffend buitenlands beleid moet worden gevoerd, dat in overeenstemming is met de verantwoordelijkheden van Europa in de wereld.

    De buitenlandse aspecten van de exclusieve en concurrerende bevoegdheden van de Unie vallen onder het gemeenschappelijk optreden, waarbij echter de Raad van de Unie, waarin de nationale regeringen zijn vertegenwoordigd, meer gewicht in de schaal legt.

    In dit verband wordt de taak van de Unie tot voortzetting en uitbreiding van het communautaire ontwikkelingshulpbeleid bevestigd.

    De methode van samenwerking, beheerd door de Europese Raad, maar mogelijk met deelneming van de andere instellingen, wordt toegepast in de andere sectoren van het internationale beleid die van gemeenschappelijk belang zijn.

    Erkend wordt dat de politieke en economische aspecten van de veiligheid tot de samenwerking behoren, maar de Europese Raad kan de samenwerking ook tot de andere veiligheidsaspecten uitbreiden, d.w.z. tot de bewapening, de verkoop van wapens aan derde landen, defensie en ontwapening.

    Als het subsidiariteitsbeginsel het vereist, heeft de Europese Raad de bevoegdheid om te besluiten dat bepaalde kwesties die onder de samenwerking vallen tijdelijk met bepaalde waarborgen en voorlopig en bij wijze van experiment, of voor onbepaalde tijd, onder het gemeenschappelijk optreden vallen.

    Zonder afbreuk te doen aan de noodzaak van eenstemmigheid, die in de Europese Raad de normale wijze van besluitvorming zal zijn maar zonder de formele procedure tot herziening van het Verdrag, is aldus vastgesteld dat de Unie een politieke structuur is die ertoe is bestemd in haar gemeenschappelijk optreden ook alle aspecten van het buitenlands beleid en de veiligheid op te nemen, wanneer deze alle volkeren van de Unie betreffen.

  • 32. 
    Ten slotte enkele opmerkingen over de financiën van de Unie. De voornaamste nieuwigheid op dit gebied betreft de mogelijkheid voor de Unie om haar ontvangsten te wijzigen of nieuwe ontvangsten te scheppen en de invoering van een stelsel van financiële verevening.

    Speciale aandacht wordt aan de begroting besteed, met name wordt een programmering over meerdere jaren voorzien en wordt het onderscheid tussen verplichte en niet-verplichte uitgaven afgeschaft. Wat de aanneming van de begroting betreft, heeft het Parlement, ook al wordt het systeem van een gemeenschappelijk besluit van Parlement en Raad van de Unie gehandhaafd, het laatste woord, tenzij de Raad de begroting geheel verwerpt.

  • 33. 
    Het Verdrag omvat een bijzonder belangrijke slotbepaling, op grond waarvan alle lid-staten van de Gemeenschap worden verzocht deel van de Unie uit te maken, maar deze wordt van kracht tussen de lid-staten die hebben geratificeerd, wanneer de meerderheid van de lid-staten van de Gemeenschap, die ten minste twee derde van de burgers uitmaken, het Verdrag hebben geratificeerd.

    Het Verdrag bepaalt dat in dit geval de datum van de inwerkingtreding ervan, d.w.z. wanneer de instellingen in functie treden, wordt vastgesteld door de regeringen van de lid-staten die hebben geratificeerd. Aldus wordt aan deze de mogelijkheid geboden om de Unie in werking te doen treden, zodat het besluit van de nog weifelende staten wordt vergemakkelijkt.

    Het is duidelijk dat, mochten sommige staten niet tot de Unie toetreden, de Unie met deze staten onderhandelingen moet openen, om de uit deze situatie voortvloeiende problemen op te lossen.

7.

Ratificatie

  • 34. 
    Het ontwerp-Verdrag moet ter goedkeuring aan het Europese Parlement worden voorgelegd, samen met een resolutie waarvan het een integrerend deel uitmaakt - waarin nauwkeurig wordt vastgesteld welk gevolg het Parlement aan zijn besluit wil geven.

    De voorzitter van het Europese Parlement, bijgestaan door de Commissie voor institutionele vraagstukken, wordt verzocht de nationale regeringen het ontwerp-Verdrag te doen toekomen en hen te vragen de procedure op gang te brengen voor de ratificatie ervan. Tegelijkertijd zullen de parlementen van de verschillende landen door dezelfde delegatie worden verzocht alles in het werk te stellen om deze procedure voortgang te doen vinden.

    Aangezien enkele maanden na de indiening van het ontwerp bij de regeringen de Europese verkiezingen zullen plaatsvinden, is de resolutie tevens gericht tot het toekomstige gekozen Parlement en zij verzoekt het alle noodzakelijke maatregelen bij de instanties van de lid-staten te treffen, en met name bij de nationale parlementen, opdat het Verdrag wordt geratificeerd.

  • 35. 
    Op deze wijze zal het Europese Parlement de verkiezingen van juni 1979 voor de Europese burgers en de geschiedenis hebben gerechtvaardigd. Deze zouden namelijk een belachelijke parodie van democratie zijn geweest, als ze geen ander doel zouden hebben gehad dan de verkiezing van een Parlement dat tot taak heeft een Raad die iedere dag minder in staat is tot handelen, van advies te dienen.

    Maar het Europese Parlement heeft bewezen het drama van de noodzakelijke en toch lamgelegde Europese opbouw te hebben begrepen. Aangezien het zich de wettige vertegenwoordiger van alle burgers van de Gemeenschap acht, heeft het nauwkeurig de weg aangegeven die moet worden bewandeld, om uit het slop te komen waarin Europa is geraakt.

  • 36. 
    In al deze jaren van voorbereiding heeft men voortdurend de schijnbaar wijze stem gehoord van degenen die aansporen tot een pragmatische aanpak, dat men zich moet bezighouden met het gemeenschappelijke beleid waaraan Europa behoefte heeft en niet met de instellingen. Aller aandacht heeft zich geconcentreerd op degenen die dit beleid voorbereidden en die over de inwerkingtreding ervan moesten beslissen.

    Ieder jaar bleek weer dat het bewustzijn van de noodzaak van een nieuw beleid zich verbreidde, maar dat de overgang van bewustzijn naar uitwerking steeds moeilijker werd, omdat de Europese gouvernementele en wetgevende instrumenten uiterst zwak zijn en omdat de instantie met beslissingsbevoegdheid (d.w.z. de Raad in zijn talrijke "belichamingen") in het geheel niet in staat is de motor en de stimulans van de Europese integratie te zijn.

    In iedere Raad zijn de neteligste zaken naar de Europese Raad verwezen en het onvermogen van de Europese Raad om te besluiten nam steeds toe, totdat men bij de lang verwachte Europese Raad van Athene kwam. Op 6 december 1983 bewees de Europese Raad dat "de keizer werkelijk naakt is".

    De enige manier om werkelijk pragmatisch te zijn is dus uit te gaan van de constatering dat met de huidige instellingen het noodzakelijke Europese beleid niet kan worden gevoerd en dat men daarom moet beginnen met de hervorming van de instellingen.

  • 37. 
    Het ontwerp-Verdrag tot oprichting van de Europese Unie kon niet op een juister moment door het Parlement worden ingediend.

    In Athene verscheen misschien voor de eerste keer het spookbeeld van het mogelijke einde van de Europese integratie en allen, te beginnen bij diegenen die verantwoordelijk zijn voor de mislukking van deze Raad, zijn ervan geschrokken, omdat zij vermoeden welk alternatief Europa te wachten staat.

    Ofwel Europa maakt een sprong vooruit door de invoering van, een werkelijk, goed georganiseerde deelneming van zijn burgers en hun plaatselijke, nationale en Europese instellingen aan de werkzaamheden van sterke, verantwoordelijke gemeenschappelijke politieke instellingen, met taken en bevoegdheden die hen in staat stellen het noodzakelijke gemeenschappelijke beleid voor te bereiden en ten uitvoer te leggen, of anders is datgene wat is verwezenlijkt gedoemd in elkaar te storten.

    De verantwoordelijke hoofden van de lid-staten van de Gemeenschap en van het merendeel van de partijen, dus ook de parlementen, staan momenteel weliswaar op het punt dit dilemma te begrijpen, maar worden desondanks door duizend andere zorgen afgeleid. Zij verklaren derhalve dat het noodzakelijk is verder te gaan, maar rekenen erop dat hun diplomatieke vertegenwoordigingen passende actieprogramma's voor hen voorbereiden.

    De vertegenwoordigingen blijven echter, want dat ligt in hun aard, denken dat misschien een volgende Raad kan bereiken waartoe de Raad van Athene niet in staat was en bereiden nogmaals intergouvernementele onderhandelingen voor als methode om problemen aan te pakken die niet kunnen worden opgelost, juist omdat zij volgens de methode van de intergouvernementele onderhandelingen worden aangepakt.

  • 38. 
    Dit ontwerp, de aanneming ervan door het Europese Parlement, de indiening ervan bij de nationale regeringen en parlementen, de komende Europese verkiezingscampagne en de waakzaamheid van het tweede gekozen Parlement zijn en zullen de etappes zijn van een actie die beoogt een einde te maken aan deze schuldige onoplettendheid van onze staatslieden.

    Het wil de politieke autoriteiten van onze landen duidelijk maken dat er slechts één manier is om van het bewustzijn van de noodzaak van een Europese Unie over te gaan tot de daadwerkelijke totstandbrenging ervan: aanvaarding en ratificatie van het Verdrag tot oprichting van de Unie, voorbereid door het Europese Parlement, dat op democratische wijze alle burgers van alle lid-staten vertegenwoordigt.