Persoonlijk feit

Elk Kamerlid kan tijdens een debat in de Kamer op elk moment het woord vragen vanwege een persoonlijk feit. Het Kamerlid dat het woord vraagt vanwege een persoonlijk feit krijgt van de voorzitter onmiddellijk het woord. Bij een persoonlijk feit valt te denken aan belediging van een Kamerlid of aantijgingen die als onterecht worden ervaren.

Het Kamerlid dat het woord krijgt moet eerst een voorlopige aanduidingen geven van het feit waarop hij of zij wil reageren. De voorzitter kan dan bepalen of er werkelijk sprake is van een persoonlijk feit.


Voorbeeld:

De heer Öztürk (Groep Kuzu/Öztürk):

Ik ben nog niet klaar, voorzitter. De meeste racisten waren juist dom. En de heer De Graaf is dom bezig. Hij is fascistisch bezig en daarmee moet hij ophouden! 

De voorzitter:

Ik ga hier echt een eind aan maken. Het spijt mij zeer. 

Mevrouw Karabulut (SP):

Voorzitter, met uw permissie wil ik een persoonlijk feit maken. Ik denk dat het zijn bedoeling was, daarom wil ik het rechtzetten. De heer Öztürk suggereerde dat wij racisme of fascisme of discriminatie zouden steunen. Dat is een grote leugen. De manier waarop hij u en andere collega's daarvan beschuldigt, is schandelijk. Ik neem daar juist afstand van, ook wanneer het mensen met een islamitische achtergrond betreft. Het niet meten met twee maten zou de heer Öztürk zelf ook wat meer kunnen toepassen. 


Het is enkele keren voorgekomen dat een minister het woord vroeg voor een persoonlijk feit. In november 1982 legde minister Van Aardenne via een persoonlijk feit uit dat een tegen hem geuite beschuldiging van belangenverstrengeling onjuist was. Het betrof een commissariaat bij een bedrijf dat betrokken was bij gaswinning in de Noordzee.

In oktober 1962 reageerde minister Cals uitvoerig op de aantijging van PvdA-fractievoorzitter Burger dat zijn houding in de kwestie-Nieuw-Guinea dubbelhartig was, omdat hij heimelijk in het kabinet steun zou hebben gegeven aan iniatieven van industriëlen om tot een akkoord met Indonesië te komen.