Linkse samenwerking

6 januari 2006, column J.Th.J. van den Berg

Zolang er in Nederland meer dan één linkse partij bestaat dus sinds het einde van de negentiende eeuw, toen de SDAP is opgericht, wordt er periodiek gesproken over linkse eenwording dan wel samenwerking of coalitievorming. Het feit dat iemand erover begint, zoals Jan Marijnissen een dezer weken, is dus op zichzelf nog van weinig gewicht of relevantie. Soms is echter de aanleiding interessant of lijkt het politieke landschap zo zeer gewijzigd dat serieus nadenken erover de moeite loont.

Nu zijn er alvast twee problemen die vooraf moeten worden besproken, omdat die een inhoudelijke of strategische discussie bij voorbaat bemoeilijken.

Het eerste is primair een probleem voor de grote sociaal-democratische partij, de Partij van de Arbeid. Als zij in de oppositie verkeert lijkt zij, al zo lang als er opiniepeilingen bestaan, slapende rijk te worden. Zo ook nu weer: wekelijks scoort zij in de peiling van NOVA rond 33%. Zulke scores blijken goed samen te kunnen gaan met eveneens hoge cijfers voor GroenLinks en de Socialistische Partij, soms zelfs optellend tot boven de vijftig procent voor de linkse partijen samen.

Zo ging het ook in de jaren tachtig en zelfs tijdens het optreden van het kabinet-Den Uyl, waarin de PvdA wel meedeed, kwam zoiets in de peilingen wel voor. Verkiezingen en kiesgedrag vormen echter een volledig andere realiteit dan opiniepeilingen en tijdelijke humeuren onder respondenten. Grote winst van de PvdA bij verkiezingen (1956, 1977, 1986) gaat stelselmatig ten koste van de overige linkse partijen. Legitimatie van de "kleintjes" door de PvdA met behulp van een links bondgenootschap riskeert derhalve ten koste te gaan van de PvdA en tot voordeel te strekken van SP en/of GroenLinks. In dit dilemma kiest een politiek leider zoals Wouter Bos (en al zijn voorgangers) alleen al om redenen van strategie liever niet voor links.

Tweede probleem: discussies over linkse samenwerking zijn sinds de jaren zeventig consequent product geweest van peilingen die een parlementaire meerderheid beloven. Die peilingen zijn natuurlijk prachtig, maar naar hun aard geen grondslag voor serieus debat over samenwerking of coalitievorming. Peilingen zijn een aardige bron van vermaak maar verder niets. Zij vertegenwoordigen hooguit een zeker belang voor de regerende coalitie, omdat zij de mate van (on)tevredenheid over het regeringsbeleid enigszins in beeld brengen. Daarbij is de vraag naar daling of stijging relevanter dan het absolute niveau op enig moment.

Peilingen en electorale historie zijn dus beide weinig geschikte redenen om over linkse (of als het eufemistisch moet: progressieve) samenwerking te spreken. Toch zou het goed zijn, vooral voor de leiding van de PvdA, om niet al te veel de generaals van de vorige oorlog te wezen. Ooit vergde linkse samenwerking de keuze voor de anti-democratische communisten, wat in de gemeente nog net kon maar in de nationale politiek zeker niet. Daarnaast betekende het al gauw de legitimering van het pacifisme van de PSP in tijden van Koude Oorlog, wat de geloofwaardigheid van linkse coalities ook al niet vergrootte.

Noch democratie noch krijgsmacht staan in een linkse coalitie van vandaag principieel ter discussie; wel eventueel het verwijt van populisme (SP) of softness (GroenLinks) dan wel heulen met neo-liberalisme (PvdA), maar zijn die verwijten op zichzelf onoverkomelijk?

Vraag is natuurlijk: zullen bij coalitievorming de kiezers, net als voornoemde partijgeneraals, de voorkeur geven aan voortzetting van de vorige oorlog? Of zouden zij die zien als een reëel en te beproeven alternatief? Het antwoord kunnen alleen de verkiezingen van, waarschijnlijk, 2007 leveren; in geen geval de opiniepeilingen. Voor de generaals van de PvdA is het, over welke "oorlog" het ook gaat, een uiterst riskante kwestie.



Andere recente columns