Generaties Kamerleden (2)
Nieuwe generaties politici maken zich meester van de Tweede Kamer langs twee wegen. De eerste is de institutionele verandering, zoals bij voorbeeld de grondwetsherziening van 1848 of de invoering van het algemene kiesrecht in 1917 of de beëindiging van de Duitse bezetting in 1945. Meestal volgde dan na een jaar of twintig weer een afgezwakte wisseling als gevolg van vergrijzing van deze lichting Kamerleden1).
Maar, ook het politieke tij kan wisselen, zoals aan het einde van de jaren zestig van de vorige eeuw, leidend tot politieke instabiliteit2). Zo trad er aan het begin van de jaren zeventig als gevolg van twee kort op elkaar volgende verkiezingen een sterke wijziging op in het bestand aan Kamerleden, nog maar kort na de generatiewisseling van 1963. Een nieuwe wisseling van politiek klimaat met bijbehorende instabiliteit en kort na elkaar volgende verkiezingen deed zich voor in 2002–2003, als gevolg van de Fortuynrevolte. Deze bracht ook een complete generatiewisseling onder leiding en leden van de Tweede Kamer met zich mee. Die was ten dele gevolg van turbulent kiesgedrag maar ook van de aftocht van diegenen die het ‘paarse tijdperk’ kleur hadden gegeven. Te verwachten was dus dat na een kleine twintig jaar zich opnieuw een wisseling van de wacht zou voordoen.
Dat gebeurde wel en niet. In 2021 traden weliswaar zestig nieuwe Kamerleden aan, maar dat was intussen een ‘normale’ wisseling per verkiezing geworden. Tegelijk bleef de man die aan de jaren tussen 2010 en 2021 gestalte had gegeven, premier Mark Rutte op zijn post. Maar hij werd wel omgeven door een hele lichting nieuwe partijleiders, zoals Hoekstra (CDA), Ploumen (PvdA), Kaag (D66), Marijnissen (SP) en een aantal debutanten in de Kamer, van wie Caroline van der Plas (BBB) spoedig de bekendste zou worden. Een ‘halve’ generatiewisseling zou je het kunnen noemen in een nieuwe periode van politieke turbulentie. Het kabinet-Rutte IV hield het dan ook niet droog en daardoor staan wij opnieuw voor een opeenvolging van twee verkiezingen kort achter elkaar.
Alles wijst erop dat wat zich aandiende als de nieuwe generatie leiders van 2021 binnen twee jaar alweer het veld moet ruimen net als dat het geval was met de generatie Biesheuvel-Schmelzer-Geertsema in 1971–1972. Dat geldt in elk geval voor Hoekstra, Kaag, Den Haan en Azarkan. Ploumen was al eerder vertrokken; Kuiken is nooit echt beschouwd als een duurzame nieuwe leidsvrouw. Tevens vertrekt de man die ‘alles en iedereen overleefde’, Mark Rutte. Gelet op de voornemens van heel wat individuele Kamerleden, zal ook bij hun veel veranderen. Werden in 1971–1972 bijna 70 leden vervangen en in 2002–2003 zelfs 94 leden, niet ondenkbaar is dat ook nu weer, als gevolg van verkiezingen in 2021–2023, meer dan 90 nieuwe parlementariërs zullen aantreden, ten koste van broodnodige parlementaire ervaring.
Een nieuw politiek tij gaat bovendien gepaard met een nieuwe type politieke partij, zoals de BBB van Caroline van der Plas en de partij ‘Nieuw Sociaal Contract’ rond voormalig christendemocraat Pieter Omtzigt. En, met een federatief – dus niet per se stabiel - verband van GroenLinks en PvdA, maar wel geleid door een ervaren politieke leidsman, Frans Timmermans. Alles bij elkaar een verandering van een radicaliteit als in 1971–1972.
Waartoe dat gaat leiden valt, net als in 1972, moeilijk te zeggen. In elk geval tot een Tweede Kamer zonder noodzakelijke ervaring om een effectieve kracht tegenover het kabinet te zijn. Dat is weliswaar niet nieuw maar niettemin zorgwekkend. Wellicht ook tot een belangrijke plek voor partijen die geen partijtraditie hebben maar voornamelijk zijn bijeengebracht door een politieke entrepreneur, zoals Caroline van der Plas3). Ook dat is niet helemaal nieuw: in 2002 trad aldus Fortuyns LPF op de voorgrond en in 2006 Geert Wilders met zijn PVV en in 2017-2019 Baudets Forum voor Democratie. Dit soort ‘entrepreneurspartijen’ blijken, met uitzondering van Wilders’ PVV, weinig duurzame ondernemingen, en voorts weinig geschikt als coalitiepartner in een kabinet. Maar, hun omvang ten opzichte van de meer traditionele partijen is intussen aanzienlijk geworden en dat is wel nieuw. Als het om BBB en Nieuw Sociaal Contract gaat is ook niet duidelijk met wie beide meer duurzaam in staat zijn bondgenootschappen aan te gaan.
Wij beleven niet alleen een complete generatiewisseling, maar ook met meer onzekerheid over de toekomst dan ooit tevoren.
Dit is de tweede column in een serie van twee over generatiewisselingen in de Tweede Kamer en het historische gewicht daarvan.
Prof.dr. J.Th.J. van den Berg is fellow van het Montesquieu Instituut en emeritus hoogleraar aan de Universiteit Leiden (parlementaire geschiedenis) en Maastricht (parlementair stelsel). Hij is oud-lid van de Eerste Kamer.
Deze column verscheen oorspronkelijk op Parlement.com.
-
1)J.Th.J. van den Berg, De toegang tot het Binnenhof. De maatschappelijke herkomst van de Tweede Kamerleden 1849–1970, 200–226.
-
2)J.Th.J. van den Berg en H.A.A. Molleman, Crisis in de Nederlandse politiek, Alphen aan den Rijn 1974. Kort opeenvolgende verkiezingen hoeven niet per se tot radicale wisselingen te leiden, zoals bij voorbeeld in 1981–1982. Zie daarvoor: J.Th.J. van den Berg, ‘Het “Prefab-Kamerlid”. De gewijzigde recrutering van de Tweede-Kamerleden sinds 1971– 1972’, in: J.Th.J. van den Berg e.a. (red.), Tussen Nieuwspoort en Binnenhof. De jaren 60 als breuklijn in de naoorlogse ontwikkelingen in politiek en journalistiek. Opstellen aangeboden aan prof. dr. N. Cramer, ’s Gravenhage 1989, 191 – 210.
-
3)Over politieke entrepreneurs: J.Th.J. van den Berg, ‘Parlementariërs in tijden van politieke turbulentie’, in: Kees Aarts e.a. (red.), Een verdeeld electoraat. De Tweede Kamerverkiezingen van 2006, Utrecht 2007, 139