Externe onderzoeken

Rampen, ongelukken, mislukte projecten en ernstige ordeverstoringen: dat alles was reden voor onderzoek. Alleen bij de watersnoodramp in 1953 bleef een dergelijk onderzoek uit. Behalve bestaande onderzoeksinstellingen, zoals de Algemene Rekenkamer en de Onderzoeksraad voor Veiligheid, werd ook geregeld een commissie ad-hoc ingesteld. Soms deed de Tweede Kamer zelf onderzoek, al dan niet voorafgegaan of gevolgd door extern onderzoek.

De Tweede Kamer kan de benodigde expertise en tijdsinspanning voor een eigen onderzoek niet altijd leveren. Politieke belangen kunnen ook het beeld van objectiviteit beschadigen. In deze gevallen is een extern onderzoek gewenst. Op basis van de resultaten moet verantwoordelijkheid worden genomen. Menig minister is afgetreden vanwege de uitkomsten van een extern onderzoek.

Inhoudsopgave van deze pagina:


1.

Bonnetjesaffaire (2015)

In 2015 kondigde minister Van der Steur namens kabinet-Rutte II een onderzoek door de commissie-Oosting II aan naar de 'Teevendeal': een deal die staatsecretaris Teeven in 2000 (destijds werkzaam als officier van justitie) had gesloten met drugscrimineel Cees H.

Vanaf 2014 raakt Teeven in opspraak vanwege de deal. Actualiteitenprogramma Nieuwsuur onthulde dat het bedrag van de Teevendeal hoger was dan eerder gemeld. Tevens was de Belastingdienst er opzettelijk buiten gehouden. Een klokkenluiderbrief aan Kamervoorzitter Van Miltenburg werd door haar door de shredder gehaald.

Premier Rutte, minister Opstelten en staatssecretaris Teeven kregen kritiek vanwege gebrekkige informatieverstrekking aan de Tweede Kamer. Wanneer het bonnetje in maart 2015 opduikt, treden Opstelten en Teeven af. Van der Steur volgt Opstelten op als minister van Justitie. Hij stelt de commissie-Oosting in om de zaak opnieuw te bekijken. Alle gegevens over de deal worden door de erfgoedinspectie gevonden.

Eind 2015 deelde de commissie-Oosting haar bevindingen in een rapport: de Teevendeal was ondeugdelijk, minister Opstelten had te weinig regie over het dossier, premier Rutte had moeten zorgen voor betere informatieverstrekking en Kamervoorzitter Van Miltenburg had geen klokkenluiderbrieven moeten vernietigen.

Het rapport leidde ertoe dat Kamervoorzitter Van Miltenburg aftrad. Er wordt een motie van afkeuring ingediend door de Tweede Kamer, maar deze behaald niet de benodigde stemmen. Ook minister Van der Steur trad af, nadat Nieuwsuur onthulde dat hij als Kamerlid en minister informatie over de Teevendeal achter had gehouden.

2.

Inval in Irak (2009)

Het kabinet-Balkenende IV kondigde op 2 februari 2009 een onafhankelijk onderzoek aan naar de besluitvorming in aanloop van de inval in Irak in 2003 onder leiding van de Verenigde Staten. Er werd een commissie ingesteld onder leiding van de oud-president van de Hoge Raad mr. W.J.M. Davids.

Lange tijd was aangedrongen op zo'n onderzoek, waarbij vooral werd gedacht aan een parlementair onderzoek (eventueel in de vorm van een parlementaire enquête). Een Kamermeerderheid wees dat steeds af. In de Eerste Kamer, waar onder anderen door PvdA-senator Klaas de Vries, vele vragen waren gesteld, leek zich eind 2008 echter een meerderheid af te tekenen voor zo'n parlementair onderzoek. Uiteindelijk besloot het kabinet tot een extern onderzoek.

Deze externe commissie, de Commissie-Davids, presenteerde haar onderzoeksrapport op 12 januari 2010. Er werd geconstateerd dat het kabinet niet altijd voldoende informatie aan de Tweede Kamer had verstrekt, te veel had geleund op de door de Verenigde Staten verstrekte gegevens en daarbij de nuanceringen van de Nederlandse veiligheidsdiensten niet had overgenomen, maar dat er geen bewijs was voor actieve Nederlandse militaire bijdrage aan de inval.

In een eerste reactie plaatste voormalig premier Balkenende enige kritische kanttekeningen bij het rapport, maar na lang beraad, verklaarde de regering uiteindelijk een dag later dat zij de conclusies van het rapport onderschreef. Tijdens het Tweede Kamerdebat over de kabinetsreactie werd door vijf oppositiepartijen een motie van wantrouwen tegen premier Balkenende ingediend; deze werd verworpen.

3.

Brand Schiphol-Oost (2006)

In de nacht van 26 op 27 oktober 2005 kwamen bij een brand in het detentiecentrum op Schiphol-Oost elf mensen om. Naar de toedracht hiervan werd onderzoek gedaan door de Onderzoeksraad voor Veiligheid onder leiding van prof.mr. Pieter van Vollenhoven. De commissie onderzocht met name de rol van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) van het ministerie van Justitie, van de Rijksgebouwendienst en van de gemeente Haarlemmermeer.

Op 21 september 2006 concludeerde de raad dat DJI, Rijksgebouwendienst en gemeente ernstig tekort waren geschoten bij de toepassing van regels en wetten. De brandveiligheid was onvoldoende bewaakt, risico's waren niet goed ingeschat en personeel onvoldoende toegerust om op te treden, en het toezicht van de gemeente was onvoldoende. Hierdoor had de door een weggegooide sigarettenpeuk veroorzaakte brand veel rampzaliger gevolgen dan nodig was geweest.

Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek vroegen de ministers Dekker en Donner ontslag. Zij legden hierover nog op 21 september een verklaring af in de Tweede Kamer.

4.

Beveiliging Fortuyn (2002)

Het vermoorden van Pim Fortuyn op 6 mei 2002 was voor het kabinet-Kok II reden om een externe commissie onderzoek te laten verrichten naar de beveiliging van Fortuyn en naar de gemaakte dreigings- en veiligheidsanalyses (Commissie feitenonderzoek beveiliging Pim Fortuyn). Het onderzoek werd geleid door de voormalige president van het Amsterdamse Gerechtshof, mr. H.F. van den Haak. De Tweede Kamercommissie van BZK en Justitie voerden op 12 juni 2002 overleg met de ministers De Vries en Korthals over de aan de commissie verleende opdracht.

De commissie concludeerde op 17 december 2002 dat de persoonsbeveiliging van Fortuyn tekort was geschoten. Dat kwam deels omdat Fortuyn en de LPF daaraan weinig meewerkten. Daarnaast was ook de organisatie bij de overheid rond persoonsbeveiliging onvoldoende.

Op 19 december 2002 debatteerde de Tweede Kamer over het rapport. Een motie van de LPF waarin het kabinet werd gevraagd de conclusie van de commissie over te nemen dat de BVD geen goede dreigingsanalyse had gemaakt, werd verworpen. Wel werd een motie-Verhagen aangenomen waarin het kabinet werd gevraagd de aanbevelingen van de commissie te onderschrijven.

5.

Herculesramp (2002)

Op Vliegtuigbasis Eindhoven verongelukte op 15 juli 1996 een Hercules-transporttoestel. Bij die ramp kwamen 34 mensen om. Naar dit ongeluk zouden uiteindelijk 26 (deel)onderzoeken worden ingesteld. Onderzoek werd onder meer gedaan door diverse inspecties, door de gemeente Eindhoven, door de Koninklijke Luchtmacht, door de Nationale Ombudsman en door het Crisis Onderzoek Team.

Ook de Tweede Kamer zelf stelde op 11 november 1999 een onderzoekscommissie in, die op 22 juni 2000 verslag uitbracht. Een minderheid van de Tweede Kamer was voor een vervolgonderzoek, maar dit werd afgewezen. Wel verzocht de Tweede Kamer op 30 oktober 2001 aan de Raad voor de Transportveiligheid onderzoek te doen naar de hulpverlening bij de ramp. De onder leiding van mr. Pieter van Vollenhoven staande raad bracht in december 2002 verslag uit.

Minister Voorhoeve van Defensie had in 1996 willen aftreden vanwege het gebeurde in Eindhoven, maar premier Kok en vicepremier Dijkstal weerhielden hem daarvan.

6.

Vuurwerkramp Enschede (2000)

Op 13 mei 2000 ontplofte de in een Enschedese woonwijk gelegen vuurwerkopslag SE Fireworks. Bij de ramp kwamen 22 inwoners om, raakten bijna 1000 mensen gewond en werden 200 woningen geheel vernield. Het kabinet-Kok II stelde op 15 mei een commissie in, die de ramp moest onderzoeken. Voorzitter daarvan werd staatsraad en voormalig Nationale Ombudsman mr. M. Oosting.

De commissie bracht op 1 maart 2001 een voor de overheid onthutsend rapport uit. Geconcludeerd werd dat in alle bestuurslagen het toezicht had gefaald. Het bedrijf SE Fireworks beschikte niet over alle vereiste vergunningen en nam niet alle veiligheidsvoorschriften in acht, maar op de naleving van die regels was evenmin toezicht gehouden. Vooral de gemeente Enschede kreeg op dat vlak ernstige verwijten. De rijksoverheid had sinds een eerder ongeluk in Culemborg in 1991 vrijwel niets gedaan om herhaling te voorkomen.

De Tweede Kamer besprak het rapport op 24, 25 en 26 april 2001. Moties van afkeuring van de SP gericht tegen de minister De Grave en Pronk werden verworpen.

7.

Srebrenica (1996)

In september 1996 gaf het kabinet-Kok I het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) de opdracht de gang van zaken te onderzoeken rond de val van Srebrenica, en de rol die het Nederlandse VN-bataljon had gespeeld om dat te voorkomen. Het rapport van het NIOD verscheen in het voorjaar van 2002.

De conclusies van het NIOD-rapport waren voor premier Kok en daarna de overige ministers reden om hun ontslag in te dienen. De Tweede Kamer stelde een commissie die onderzocht of alsnog een parlementaire enquête moest worden gehouden, om zo een politiek oordeel te kunnen vellen over de bevindingen van het NIOD. Op voorstel van deze commissie besloot de Tweede Kamer inderdaad tot een enquête.

8.

IRT-affaire (1994)

Op 31 januari 1994 kreeg de Enschedese burgemeester (en oud-PvdA-Tweede Kamerlid) Ko Wierenga van het kabinet-Lubbers III de opdracht de ontwikkeling in het ontstaan, het functioneren en het ontbinden van het Interregionaal Rechercheteam (IRT) Noord-Holland/Utrecht te onderzoeken. Aanleiding was de onverwachte ontbinding van dit team, waarbij er sprake zou zijn geweest van ruzies tussen hoofdcommissarissen en van mogelijke corruptie.

De Commissie-Wierenga bracht op 24 maart 1994 verslag uit en concludeerde dat het IRT op onjuiste gronden en in haar ogen onnodig was opgeheven. Vooral de leiding van het korps in Amsterdam en het Amsterdamse Openbaar Ministerie waren daaraan schuldig. De Tweede Kamer debatteerde over dit rapport op 7 april. Tijdens dit debat werd een motie-Dijkstal/Kohnstamm/Brouwer aangenomen waarin om een parlementair onderzoek werd gevraagd. Op voorstel van een ingestelde commissie besloot de Kamer op 6 december 1994 een enquête in.

Een Tweede Kamerdebat, kort na de verkiezingen van 1994, resulteerde in een motie waarin Hirsch Ballin en Van Thijn de verantwoordelijkheid voor de aanpak van de georganiseerde misdaad werd ontnomen. Hirsch Ballin nam hierop ontslag en dat was voor Van Thijn reden om hetzelfde te doen.

9.

Paspoortaffaire (1987)

Op 7 mei 1987 vroeg de Tweede Kamer aan de Algemene Rekenkamer onderzoek te doen naar de komst van een fraudebestendig paspoort en met name naar de samenwerkingsovereenkomst tussen de staat en producent KEP. In december 1987 verscheen een uitgebreid rapport dat kritisch, maar niet negatief was. Naar aanleiding van dit rapport stelde de Tweede Kamer de eis dat er een aantal fraudegevoeligheidtesten moest worden uitgevoerd. Toen deze testen negatief uitvielen, was voor de Tweede Kamer alsnog de maat vol en besloot zij in april 1988 alsnog tot een eigen onderzoek.

De enquête naar de Paspoortaffaire leidde uiteindelijk tot het aftreden van minister Van Eekelen (die als staatssecretaris in een eerder kabinet verantwoordelijk was geweest voor dit dossier) en van staatssecretaris Van der Linden.

10.

Affaire-Menten (1976)

De mislukte aanhouding van de van oorlogsmisdaden beschuldigde Pieter Menten was mede aanleiding voor een nader wetenschappelijk onderzoek naar de justitiële activiteiten om Menten te vervolgen vanaf de bevrijding tot 1976. Er was namelijk gesuggereerd dat met name kopstukken van de KVP Menten hadden beschermd. Op 31 december 1976 verklaarde de Leidse hoogleraar Schöffer zich bereid een commissie te willen leiden die dit zou onderzoeken.

De (deel)rapporten van de commissie werden aan de Tweede Kamer gestuurd. Op 6 februari 1980 debatteerde de Kamer daarover en zij nam vervolgens het rapport voor kennisgeving aan. De politieke conclusie was dat absolute helderheid over de vervolging van Menten nooit te geven zou zijn.

11.

Oorlogsmisdaden Indonesië (1969)

Op 17 januari 1969 werden in het VARA-actualiteitenprogramma 'Achter het Nieuws' door de Amsterdamse psycholoog en oud-Indiëstrijder dr. J.E. Hueting uitspraken gedaan over mogelijk door Nederlandse militairen begane oorlogsmisdaden tijdens de strijd in Nederlands-Indië in de jaren 1945-1949. PvdA-fractievoorzitter Den Uyl vroeg naar aanleiding daarvan op 21 januari de uitkomsten van een in 1949 uitgevoerd onafhankelijk onderzoek openbaar te maken en te bezien of aanvullend onderzoek nodig was.

Minister-president De Jong liet korte tijd daarna weten de in archieven aanwezige verslagen van het onderzoek in 1949 nader te laten bestuderen. Het kabinet concludeerde enige maanden later dat er excessen waren geweest, maar dat het daarbij ging om op zichzelf staande gevallen.

Den Uyl deed vervolgens op 1 juli 1969 het voorstel een bijzondere Kamercommissie in te stellen, die met het kabinet moest overleggen op welke wijze het nadere onderzoek moest plaatsvinden en welke gegevens openbaar moesten worden. Zijn voorstel kreeg echter onvoldoende steun. Het kabinet besloot wel prof. S.L. van der Wal (Rijkscommissie voor de Vaderlandse Geschiedenis), die bezig was met een studie naar de Nederlands-Indonesische geschiedenis, op te dragen ook het gedrag van de Nederlandse militairen nader te onderzoeken.

Politieke gevolgen hadden deze onderzoeken niet.

12.

Openbare orde Amsterdam (1966)

In de zomer van 1966 braken ernstige rellen uit in de hoofdstad. Met name jongeren (provo's) waren daarbij betrokken. Bij een protest van bouwvakarbeiders bij het gebouw van dagblad De Telegraaf overleed een betoger (door een hartaanval). Op 16 juni 1966 voelde de Tweede Kamer de ministers Smallenbroek en Samkalden daarover aan de tand. Er werd ernstige kritiek geuit op de leiding die burgemeester Van Hall en hoofdcommissaris H.J. van de Molen gaven aan het gemeentelijke politieapparaat. De ministers zegden een onafhankelijk onderzoek toe door een commissie. Die commissie werd op 24 augustus geïnstalleerd, met de Amsterdamse hoogleraar prof.mr. Ch.J. Enschede als voorzitter.

Nog voor het onderzoek van start ging, werd de Amsterdamse hoofdcommissaris van politie Van der Molen, ontslagen. Nog voor openbaarmaking van een eerste (interim-)rapport, op 17 mei 1967, vroeg het kabinet-De Jong ook aan burgemeester Van Hall om zijn ontslag in te dienen. Indien hij dat niet zou doen, zou hij worden ontslagen. Van Hall was niet bereid zelf op te stappen. Hij wilde eerst de openbaarmaking van het rapport van de Commissie-Enschede afwachten. Bovendien stelden de wethouders zich achter hem op. Het kabinet verleende hem daarop op 13 mei eervol ontslag. Op 22 mei 1967 legde minister-president De Jong in de Tweede Kamer een verklaring af over dit ontslag. Nog diezelfde dag debatteerde de Tweede Kamer daarover.

De commissie concludeerde in haar eindrapport, dat op 7 oktober 1967 verscheen, dat er bij de ordehandhaving sprake was geweest van ernstige beoordelingsfouten, waaraan onder meer slechte communicatie tussen burgemeester en politietop ten grondslag lagen. De ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie boden het rapport aan de Tweede Kamer aan, vergezeld van een nota waarin zij een reactie gaven. Er kwam geen afzonderlijk Kamerdebat meer en verdere politieke gevolgen waren er niet.


Meer over