Met ieder nieuw kabinet begint een nieuw avontuur, soms zelfs in de vorm van een experiment. De formatie kan uitmonden in een gezamenlijk gedragen missie, maar kan evenzeer niet meer dan ‘gestold wantrouwen’ zijn, met het adagium: zo moet het dan maar. Dat laatste gebeurde relatief vaak en liep geregeld niet goed af. Het kabinet-Den Uyl valt zeker in die categorie. Hoewel het kabinet de rit uitzat, was het – anders dan soms in de beeldvorming – geen groot succes.
De politieke situatie na de verkiezingen van 29 november 1972 vertoont overeenkomsten met de huidige. Het blok van de progressieve drie (PvdA, PPR, D’66) weigerde met andere partijen te onderhandelen. Ter rechterzijde was nauwelijks een meerderheid, al had de in juli dat jaar gevallen coalitie (KVP, VVD, ARP, CHU en DS’70) nog 76 zetels. Bij de christendemocraten was echter veel verdeeldheid en weinig steun voor herstel van die combinatie.
De door staatsraad Ruppert als informateur aanbevolen formatie-Burger verliep merkwaardig: geen echte onderhandelingen, maar een geraffineerd spel om de verdeeldheid bij de drie christelijke partijen uit te buiten. De ARP’ers Boersma en De Gaay Fortman bleken bereid om – tegen de zin van voorman Biesheuvel – toe te treden tot een kabinet-Den Uyl. Burger bracht daarna de CHU ertoe zichzelf buitenspel te zetten.
Na een korte lijmpoging van de informateurs Van Agt en Albeda kon in mei 1973 de formatie worden afgerond. Er was geen regeerakkoord, maar wel een door de beoogde ministersploeg opgestelde lijst met afspraken, bijvoorbeeld over abortus en de grondpolitiek. In politieke zin was er volop steun van PvdA en D’66 en gedoogsteun van PPR en van ARP en KVP. In de twee christendemocratische partijen en in hun fracties was aanzienlijk verzet.1)
Onmiskenbaar ging het kabinet met veel elan en ambitie aan de slag en het merendeel van de bewindslieden wilde er iets van maken. Je zou kunnen stellen dat alleen Brouwer (Landbouw) een uitzondering was2). Ook Van Agt zat (nog) in het progressieve kamp, getuige zijn bijdrage als informateur aan de totstandkoming. De verhoudingen verslechterden pas later.
Hoewel er in de inkomenssfeer belangrijke besluiten werden genomen, het stadsvernieuwingsbeleid baanbrekend was en er enkele belangrijke beslissingen (Oosterschelde, Suriname, stofdrugs) waren, was het resultaat - zeker op wetgevend gebied - mager. Voor zover er wetten in het Staatsblad kwamen, waren ze veelal nog afkomstig van ‘voorgangers’. Belangrijke 'eigen' wetsvoorstellen bereikten de eindstreep nauwelijks.
Het ontbreken van afspraken leidde ertoe dat alles nog moest worden onderhandeld. Vermogensaanwasdeling, Ondernemingsraden, sturing van investeringen (WIR), onderwijsvernieuwing (Middenschool), een basiszorgverzekering, gewestvorming: niets kwam er van terecht. Belangrijke wetsvoorstellen werden veelal pas in de tweede helft van de periode ingediend. En over de wel aanhangige wetsvoorstellen grondpolitiek ontstond begin 1977 een conflict.
Afspraken zijn geen garantie voor succes, maar de gedachte dat het zonder afspraken ook wel kan, is nergens op gebaseerd. Een kabinet moet allereerst, ondanks deelname van meerdere partijen, homogeen zijn. Een program is noodzakelijk. Daarnaast moet elkaar iets worden gegund. Tenslotte is een hechte parlementaire basis een vereiste. Een basis die al vooraf is gevestigd. Een minderheidskabinet-Jetten zou een nieuw onzeker experiment zijn.
Dit is de tweede column over moeizame kabinetsformatie
1 In de ARP waren 6 van de 14 leden tegen de komst van het kabinet, bij de KVP 4 van de 27 en bij de PPR 2 van de 7.
2 Hij werd in november 1973 vanwege ziekte vervangen door Fons van der Stee.