Dit is een artikel in de serie Wandelingen door de Handelingen, een kijkje in de Nederlandse parlementaire geschiedenis aan de hand van spraakmakende debatten.
In 1989 waren er nog slechts twee van de Vier van Breda over, de laatste Duitse oorlogsmisdadigers die in Nederland vastzaten. Gratie voor deze misdadigers was in 1972 voor het laatst besproken in de Tweede Kamer, tijdens een bewogen hoorzitting en debat. Het kabinet had na afloop toegezegd niet over te gaan tot gelijktijdige vrijlating.
De in 1982 aangetreden minister van Justitie, Frits Korthals Altes (VVD), had aanvankelijk de kwestie van vrijlating zoveel mogelijk genegeerd, om zo te voorkomen dat publiciteit tot onrust zou leiden bij oorlogsslachtoffers. De publiciteit verdween echter niet, en in 1988 begon Korthals Altes vrijlating te overwegen. Hij werd daarbij aangemoedigd door een groep van negentien prominenten, zoals oud-politici Ivo Samkalden, Til Gardeneniers-Berendsen en Piet de Jong.
In januari 1989 informeerde minister Korthals Altes de Tweede Kamer middels een Kamerbrief, nadat hij de fractievoorzitters eerst vertrouwelijk had gepolst. Met de brief wilde Korthals Altes terugkomen op de toezegging uit 1972 mits "de Tweede Kamer uitdrukkelijk of stilzwijgend aanvaardt dat de regering die vrijheid van handelen herneemt."
Op 26 en 27 januari 1989 debatteerde de Kamer over de brief. In tegenstelling tot 1972 handelde de Tweede Kamer snel en werd er geen hoorzitting georganiseerd, waardoor de emoties minder hoog opliepen. Een motie van Ineke Haas-Berger (PvdA) om af te zien van gelijktijdige vrijlating werd verworpen. Daarmee had Korthals Altes de gewenste aanvaarding gekregen en werden dezelfde avond de twee gevangenen vrijgelaten en over de Duitse grens gezet.
Handelingen Tweede Kamer, 27 januari 1989
Minister Korthals Altes: Mijnheer de voorzitter! Allereerst wil ik mijn groot respect betuigen voor de sobere en tegelijkertijd indringende wijze waarop de Kamer uiting heeft gegeven aan de gevoelens die ons allen beheersen bij het openbaar debat over de nasleep van de Tweede Wereldoorlog; gevoelens van ons allen, slachtoffers en deelnemers aan het verzet, evenzeer als nabestaanden en de jongere generatie. Nooit zal die Tweede Wereldoorlog ophouden, deze generaties met zijn gevolgen te confronteren.
[...]
Mijnheer de voorzitter! Ik heb het dilemma geschilderd dat het toekennen van gewicht aan andere factoren dan de beginselen van de rechtsstaat geen einde maakt aan het probleem. Mijn slotsom is, dat jegens die slachtoffers en jegens degenen die de oorlog niet overleefden wij verschuldigd zijn, de rechtsstaat te laten prevaleren. Dat betekent ook, het betekent juist, inzet in strijd tegen discriminatie, nieuwe vormen van anti-semitisme en rassewaan. Dat is ook een verplichting van ons vandaag.
Laten wij onze samenleving ontdoen van het armzalige restje leven — ik haal de woorden van Langemeyer nogmaals aan — dat de twee oorlogsmisdadigers nog rest, in stede van hun symboolfunctie in onze samenleving te continueren en daarmee een onuitroeibare bron van verder verdriet en verdere verdeeldheid.