Lieftinck: de juiste man op Financiën

9 augustus 2019, column Bert van den Braak

Van de opgaven waarvoor de naoorlogse kabinetten stonden, valt nu moeilijk een voorstelling te maken. Een geplunderd en verarmd land1), met een verzwakte, hard getroffen bevolking, moest zich zien op te richten. De minister van Financiën had in die omstandigheden een extra zware taak. Enerzijds moest de enorme schuld worden weggewerkt, maar anderzijds waren uitgaven nodig voor herstel. Om één cijfer te noemen. In 1946 was er een staatsschuld van meer dan honderd procent.

De minister van Financiën die in 1945 deze financieel-economische problemen moest zien op te lossen, was de toen 42-jarige Piet Lieftinck. Hij was, na ambtenaar op het ministerie van Economische Zaken te zijn geweest, sinds 1934 hoogleraar economie, geld-, krediet- en bankwezen en handelspolitiek aan de Nederlandse Economische Hogeschool in Rotterdam. Hij was dus al als 32-jarige hoogleraar geworden. Zijn politieke belangstelling bleek uit zijn lidmaatschap van de Christelijk-Historische Unie. Als zoon van een hervormde predikant lag die keuze ook wel voor hand, maar Lieftinck behoorde daar tot de jongeren die aanstuurden op een progressievere koers.2)

Als één van de politieke gijzelaars van de Duitsers speelde hij in Sint-Michielsgestel een belangrijke rol bij het ontwikkelen van gedachten over de naoorlogse samenleving. Lieftinck was aanhanger van de leer van de Britse econoom J.M. Keynes, die voorstander was van een actieve, sturende rol van de overheid. Die conjunctuurpolitiek hield simpel gesteld in: bij economische krimp stimuleren en bij dreigende oververhitting afremmen. De koopkracht diende op peil te blijven. Grotere stabiliteit en een actief, op analyse gebaseerd economisch beleid moest massawerkloosheid, zoals in de jaren dertig bestond, voorkomen.

In de gegeven penibele situatie was aan schuldsanering en geldzuivering niet te ontkomen en zeker dat laatste was een eerste prioriteit van Lieftinck. Er was veel te veel geld in omloop. In juli 1945 zorgde hij door invoering van nieuw geld, waarbij iedereen een week van tien gulden moest leven, dat dubieuze oorlogswinsten werden afgeroomd. Belastingmaatregelen zorgden er daarna voor dat kapitaalkrachtigen sterker bijdroegen aan het wegwerken van overheidstekorten. Daarnaast trad Lieftinck op als een uiterst strenge minister, waarbij collega-ministers iedere (extra) uitgave moesten bevechten.

Onmiskenbaar droeg de na 1947 beschikbaar gekomen Marshallhulp enorm bij aan het herstel. Die steun en de door werknemers en overheid betrachte soberheid maakten normalisering van het economisch leven mogelijk en zorgden voor een sterke(re) concurrentiepositie. De tekorten namen af en in 1955 was er een vrijwel sluitende begroting. Het financiële beleid legde zo de basis voor welvaartsgroei, die zich vanaf begin jaren vijftig stilaan begon af te tekenen.

Lieftinck had zich in 1945 aangesloten bij de Nederlandse Volksbeweging en stapte in 1946 van de CHU over naar de Partij van de Arbeid. Met Drees werd hij het gezicht van een sobere, redelijke partij, die zich richtte op het nemen van regeringsverantwoordelijkheid. In samenwerking met vooral de KVP werd een gematigd progressieve koers gevolgd. In dat licht was het niet vreemd dat de in wezen wat apolitieke Lieftinck in 1956 werd gevraagd pogingen te ondernemen om de kabinetsformatie vlot te trekken. Daarin slaagde hij overigens niet. Zijn politieke rol was toen definitief uitgespeeld, nadat hij al in 1952 afscheid had genomen als minister. Hij deed alleen nog van zich spreken toen hij in 1971 de in zijn ogen te zeer geradicaliseerde PvdA verruilde voor DS'70.

Hij bleef de man van 'het Tientje' en - zeker voor tijdgenoten - 'de Kei van de Kneuterdijk' (de Haagse straat waar het ministerie van Financiën was gevestigd). Voor hem gold misschien wel meer dan voor welke minister ook dat hij de juiste man op de juiste plaats was.

Dit is de derde van een serie van vijf zomercolumns over 'grote' ministers.




Andere recente columns