Het 'ja, dat weten we nu wel-effect'

19 april 2019, column Bert van den Braak

Een groot aantal verzoeken om debatten (met een forse lijst van onafgedane dertigledendebatten als resultaat), een toegenomen aantal initiatiefvoorstellen, honderden Kamervragen en vele moties: het zijn allemaal uitingen van toegenomen parlementaire activiteit. Daar is op zichzelf weinig mis mee, al geldt voor sommige 'wapens' wel steeds meer dat het parlement als geheel zich ermee in eigen voet schiet. Wat is een aangenomen motie eigenlijk nog waard? Enige zelfbeperking lijkt wenselijk, maar daartoe kunnen alleen fracties zelf besluiten. Eerdere voorstellen om bijvoorbeeld het aantal per fractie te stellen schriftelijke vragen te limiteren, kregen evenwel onvoldoende steun. Dat is ook een onbegaanbare weg, omdat het raakt aan de handelingsvrijheid van fracties en leden.

Iedere fractie heeft in principe het recht om te opereren zoals zij zelf wenst. Dat betekent dat zij zoveel moties mag indienen als zij nodig acht en ook zo vaak als dat opportuun wordt gevonden het vertrouwen in een bewindspersoon of het kabinet mag opzeggen, althans om dat voor te stellen. De kans dat de uitkomst is dat het kabinet er per saldo sterker uitkomt, moet dan wel op de koop toe worden genomen. De geschiedenis leert overigens dat soms het indienen van een motie of het in stemming brengen daarvan nodig is om een bewindspersoon tot de conclusie te brengen dat hij of zij het vertrouwen heeft verloren. In de afgelopen jaren traden bijvoorbeeld de ministers Hennis en Van der Steur en staatssecretaris Weekers af zonder aangenomen motie. Een motie van wantrouwen is nu vooral een statement van (een) oppositiefractie(s).

Het aantal ingediende moties waarin afkeuring of wantrouwen wordt uitgesproken, is in aantal fors toegenomen. In de periode 1919-1959 waren dat er elf en in de periode 1960-1999 66. Na 2000 waren het er al 98, waarvan twaalf sinds het aantreden van het derde kabinet-Rutte.

Het onderscheid tussen een motie van wantrouwen en een motie van afkeuring is subtiel. Bij de eerste vorm is er sprake van een expliciete uitspraak, bij de tweede is dat impliciet. Vaak blijkt uit de toelichting bij een motie van afkeuring dat eigenlijk het opzeggen van vertrouwen wordt beoogd. Dat was bijvoorbeeld in 1980 toen oppositieleider Den Uyl een motie indiende waarin niet-uitvoering van een motie (over een olie-embargo jegens het Zuid-Afrikaanse apartheidsbewind) werd afgekeurd. In mei 1993 diende Bolkestein een motie in waarin werd afgekeurd dat de begroting volgens de VVD (nog) niet op orde was. Uiteraard was dat tevens een motie van wantrouwen.

Bij de motie-Schmelzer in de befaamde 'Nacht' in 1966 was het juist omgekeerd. De indiener verklaarde dat de motie niet als motie van wantrouwen moest worden gezien, maar het kabinet zag dat anders. Het las er - terecht - afkeuring van het financieel-economisch beleid in en verbond aan aanneming van de motie de consequentie van aftreden. Leden kunnen daarnaast onderling een verschillende uitleg aan een motie geven. In 1985 stemden zes CDA-leden vóór een motie-Den Uyl waarin het beleid rond plaatsing van kruisraketten werd afgekeurd. Via een stemverklaring lieten zij weten dat dit - anders dan voor de oppositiefracties gold - niet moest worden gezien als het opzeggen van vertrouwen in het kabinet. Hoewel slechts 73 leden van CDA en VVD zich tegen de motie keerden, had dit dus geen gevolgen voor het voortbestaan.

Wanneer we kijken naar expliciete moties van wantrouwen in het kabinet als geheel dan valt op dat er daarvan in de gehele parlementaire geschiedenis feitelijk slechts één is aangenomen. Dat was de motie-Deckers in juli 1939 die zich richtte tegen het optreden van het nieuwgevormde kabinet-Colijn V. In 1982 werd een motie-Bakker (CPN) met eenzelfde strekking tegen het aangetreden kabinet-Van Agt III (CDA-D66) verworpen. De overige twintig (expliciete) moties van wantrouwen werden eveneens allemaal verworpen. Daarvan werden er sinds 2005 liefst vijftien ingediend, met de PVV, goed voor elf tegen het kabinet gerichte moties, als koploper.

Erg veel indruk maakten ze niet. Dat deed juist wel de enige motie van wantrouwen die de VVD in die periode indiende (door fractievoorzitter Mark Rutte). Die motie werd in september 2009 ingediend vanwege het begrotingsbeleid van het vierde kabinet-Balkenende. Niet de verwerping ervan was toen van betekenis, maar juist het feit dat de toenmalige grootste oppositiepartij bij uitzondering met een dergelijke motie kwam, maakte indruk. Van een routinematige motie kijkt niemand op, van een spaarzame op het juiste moment wel.



Andere recente columns