Beschouwingen over het koningschap

1 mei 2009, column Bert van den Braak

In NRC Handelsblad werd recentelijk een pleidooi gehouden voor invoering van het zogenaamde Zweedse model voor het koningschap. In dat model heeft de koning een louter ceremoniële functie en maakt hij - anders dan bij ons - geen deel uit van de regering. Dat model verschaft zodoende de koning grotere persoonlijke vrijheid en voorkomt dat er conflicten kunnen ontstaan tussen vorst en kabinet.

PvdA-senator Rehwinkel stelde in NRC dat de komende troonswisseling een goed moment zou zijn geweest om tot zo'n modernisering te komen. Hij constateerde tegelijkertijd dat het voor een discussie over het Zweedse model eigenlijk al veel te laat is, want de dag dat Willem-Alexander tot de troon zal worden geroepen, nadert nu toch echt.

Nu kun je ook stellen dat uit het in 2000 stranden van de poging van D66-leider Thom de Graaf om een discussie te starten, kan worden geconcludeerd dat aan vernieuwing geen behoefte bestond. Het kabinet kwam toen met een notitie ('beschouwing over het koningschap'), maar het bleef bij een beperkt debat tijdens de begrotingsbehandeling, die feitelijk de politieke steun voor de bestaande situatie bevestigde.

De conclusie in NRC dat er nu waarschijnlijk (op basis van de peilingen) een meerderheid is voor het Zweedse model, werd wat erg snel getrokken. Die meerderheid (PVV, SP, D66, GroenLinks, wellicht Partij voor de Dieren en mogelijk PvdA) is niet alleen nog tamelijk onzeker, maar al helemaal onvoldoende om tot grondwetsherziening te komen. Daarvoor is - bij de tweede lezing - in beide Kamers immers een tweederde meerderheid vereist. Tussen eerste en tweede lezing moeten bovendien Tweede Kamerverkiezingen zitten. Stel dat een komend kabinet (na 2011) met voorstellen komt, dan zou een wijziging waarschijnlijk pas na 2015 kunnen worden gerealiseerd. Het is zeer de vraag of de dan 77-jarige Beatrix niet al lang door haar zoon is opgevolgd en of de kwestie dan nog relevant is.

Nu is enige modernisering van het koningschap ook zonder grondwetsherziening wel denkbaar. De rol van de koning(in) bij de formatie is immers slechts een afgeleide van de formele bepaling dat de ministers bij koninklijk besluit worden benoemd. Hoe de formatie moet verlopen, is geenszins een uitgemaakte zaak. Dat bleek in 1971 toen op basis van een door de Tweede Kamer aangenomen motie-Kolfschoten de Kamer zelf een poging ondernam om tot een voordracht voor een formateur te komen. Die poging mislukte, maar dat doet niets af aan het feit dat de koningin in eerste instantie werd 'gepasseerd' bij de formatie.

Dat een dergelijke procedureverandering zal worden gerealiseerd, is tegelijkertijd ook weer niet erg waarschijnlijk. Er is immers juist nu eerder sprake van verdere versplintering, scherpere tegenstellingen en gecompliceerdere politieke krachtsverhoudingen. Een onafhankelijke 'scheidsrechter' lijkt meer dan ooit nodig. Die rol wordt uiteraard wel vervuld binnen door politici gestelde grenzen, omdat de koning adviezen niet kan negeren. De invloed van de koning kan zelfs toenemen, naarmate politici niet in staat zijn zelf tot een oplossing te komen. De formaties van 1972-1973, 1981 en 1994 waren daarvan voorbeelden. Uiteindelijk moet toch steeds de minister-president verantwoording afleggen over de formatie.

Iets kansrijker is het idee om op Prinsjesdag de troonrede niet door de koning maar door de minister-president te laten voorlezen, al geldt hiervoor dat traditie het waarschijnlijk 'wint' van staatsrechtelijke werkelijkheid. Het zou vooralsnog al mooi zijn als politici zich na de troonrede onthouden van commentaar in de trand van 'de koningin heeft gezegd'; daarmee de indruk wekkend dat de vorstin haar eigen beleidsvoornemens heeft voorgelezen.

Dat artikel 42 - de regering wordt gevormd door de Koning en de ministers - echt een probleem is, kan moeilijk worden volgehouden. Sinds een ernstig conflict begin jaren vijftig over gratieverlening aan ter dood veroordeelde Duitse oorlogsmisdadigers was er geen sprake meer van tegenstellingen tussen koning en ministers. Juliana en Beatrix opereerden steeds strikt binnen de constitutionele verhoudingen. Als incidenteel de koning(in) enige invloed wist uit te oefenen - meer dan aanwijzingen daarvoor zijn er niet -, dan lag dat meer aan de zwakte van de minister dan aan de macht van de koning.

Verder lijken mij politiek-gevoelige uitspraken van een buiten de regering staande koning minstens zo gevaarlijk voor het aanzien van de monarchie als wanneer dergelijke uitspraken onder de bestaande verhoudingen worden gedaan.

Vooralsnog geldt dus in sterke mate de stelling dat waar er geen reden is om iets te veranderen, dat een reden is om niet te veranderen.



Andere recente columns