Leiders van vroeger

10 april 2009, column J.Th.J. van den Berg

Als het over het oordeel over de Tweede Kamer en haar invloed gaat, kunnen ook kenners en geleerden er lelijk naast zitten. Dat blijkt maar weer eens uit het rapport "Vertrouwen en zelfvertrouwen", over de parlementaire zelfreflectie. Daarover heeft de Tweede Kamer eind maart gesproken. Waarbij zij overigens bruusk werd onderbroken door de premier met zijn presentatie van het crisisprogramma van het kabinet.

Het rapport bestaat uit een betrekkelijk kort advies aan de Kamer. Het belangrijkste element daarin is de aandrang de parlementaire aandacht geleidelijk te verschuiven van de beleidsproductie naar beleidsevaluatie en onderzoek. Het advies wordt gevolgd door een grote hoeveelheid bijlagen, waarin diverse betrokkenen hun opvatting geven. Ook in die bijlagen is de aandrang om meer aandacht aan onderzoek te besteden en minder aan (over)productie van beleid opvallend sterk.

De oude, welhaast theologische drang om het "dualisme" te preken - een lossere verhouding tussen regering en parlement - is in de bijlagen evenzeer terug te vinden. Wat echter te denken zou moeten geven is het volgende. In het hoofdstuk dat het advies uitvoerig toelicht wordt ook informatie gegeven over buitenlandse reacties op de vragen waarmee het Nederlandse parlement worstelt. Daarbij de vraag of ook in andere landen wordt geklaagd over de "dwang van het regeerakkoord" en "gebrekkige parlementaire bewegingsvrijheid". Uit de antwoorden, if any, blijkt dat men zich buiten Nederland bij die vraag niets kan voorstellen, terwijl regeerakkoorden er toch niet onbekend zijn.

Terug echter naar onze dwalende geleerden. In het verslag van een gesprek met in hoofdzaak deelnemers uit de academische wereld is de volgende zin te lezen (p. 264): In dit verband wordt door enkele deelnemers gesuggereerd dat het beter zou zijn als partijleiders in de Kamer plaatsnemen in plaats van in de regering. In het verleden was dit ook meestal het geval, zo constateren zij.

Over deze wens gaat het hier niet. Het gaat om de bewering over de leiders in het verleden, die door niemand in het gezelschap wordt tegengesproken. Helaas, voor wie ernaar terugverlangt: dit verleden heeft nooit bestaan.

Politieke leiders hebben vanaf het einde van de negentiende eeuw, zo enigszins mogelijk, in het kabinet plaatsgenomen, het liefst natuurlijk als premier. Dat gold voor de Anti-Revolutionairen, zoals Kuyper, Heemskerk en Colijn vóór 1940, maar ook voor Zijlstra en Biesheuvel na 1945. Dat gold voor liberalen als Tak, Goeman Borgesius en Van Houten. Cort van der Linden verwierf juist leiderschap door premier te worden in 1913. De Christelijk-Historische leider De Geer trad eveneens toe tot het kabinet en hij aanvaardde het premierschap, zonder de leiding van zijn partij af te staan.

Het zijn dus niet alleen de sociaaldemocraten, zoals Drees, Vondeling en Den Uyl, die als leider toetraden tot de regering, zodra hun partij daaraan deelnam. Wel koos soms een politiek leider als Colijn of later Oud (liberaal) voor de Kamer, als zijn partij geen beslag kon leggen op het premierschap.

De enige politieke partij waarvan de leider stelselmatig buiten het kabinet bleef, was de katholieke partij, de RKSP vóór 1940 en de KVP na 1945. Was deze stroming dan tenminste een representant van het zo gehuldigde dualisme? Helaas, zelfs dat niet. Niet toetreden tot het kabinet was hoofdzakelijk een kwestie van bijzondere omstandigheden. Mgr. W.H. Nolens vond dat hij als priester geen minister kon zijn, laat staan premier. Zijn kerkelijke overheid zou het ook niet hebben toegestaan. Nolens gaf leiding aan de RKSP vanaf ongeveer 1907 tot zijn dood in 1931. Tot 1940 had de RKSP geen duidelijke leider. De man in opkomst, C. Goseling, werd in 1937 al gauw minister, ook al werd dat geen succes, dankzij de affaire-Oss.

C.P.M. Romme was vanaf zijn entree in de Kamer in 1946 tot 1962 de leider van de KVP, en bleef lid van de Tweede Kamer. Ook bij hem speelden andere dan principiële motieven de hoofdrol. Drees wilde hem voor geen prijs naast zich in het kabinet en na 1956 wilde ook Romme zelf niet meer. Al zal zijn biograaf, Jacques Bosmans, nog eens moeten uitleggen waarom precies.

Kortom, het verhaal over de leiders van vroeger in de Tweede Kamer is op zijn best romantische mythevorming, of liever, een historische vorm van wishful thinking.



Andere recente columns