Wil men dat antisemitisme noemen het is ons wel - De NSB heeft een naturalisatieprobleem (1937)

De verkiezingen van 1937 leverden een grote teleurstelling op voor de Nationaal-Socialistische Beweging van ir. A. Mussert. Had deze bij de Statenverkiezingen van 1935 ineens 8% van de stemmen veroverd, in 1937 behaalde zij slechts vier kamerzetels. Ir. Mussert die de lijst had aangevoerd, bedankte voor het kamerlidmaatschap om zich geheel aan de wederopbouw van zijn Beweging te wijden. Tot de gekozen nationaalsocialisten behoorde de Drentse boer Geert Dieters. Hij bracht een nieuw geluid op het Binnenhof voort: de stem van het antisemitisme.

Aanvankelijk was Mussert huiverig geweest voor dit facet van het Duits nationaalsocialisme. Joden konden lid worden van zijn NSB, al maakten slechts weinigen gebruik van de mogelijkheid. Eind 1934 deed hij al een stap terug: Joden zouden in de Beweging geen functies mogen vervullen. Na het akkoord van Munchen in 1937, dat de macht van Hitler-Duitsland bevestigde, werd het lidmaatschap voor Joden gesloten.

De vraag, welke Dieters in 1937 in de Tweede Kamer bij de behandeling van een aantal naturalisatieontwerpen stelde, nl. om voortaan onderscheid te maken tussen Joden en niet-Joden, markeerde een bepaalde fase in deze ontwikkeling. De liberale fractieleider Wendelaar en anderen sloten zich hier later bij aan protesteerde onmiddellijk tegen 'deze vergiftiging van de ziel van het Nederlandse volk.'

1.

Handelingen Tweede Kamer, 14 december 1937

Aan de orde is derhalve de behandeling van de ontwerpen van wet: Naturalisatie van J. Angenendt en 20 anderen (49); Naturalisatie van C. F. Arnold en 19 anderen (50); Naturalisatie van N.K. Abild en 19 anderen (51); Naturalisatie van L.P. Bastiaensen en 19 anderen (52); Naturalisatie van F. M. Adelaar en 19 anderen (53); Naturalisatie van M. Alexander en 20 anderen (54); Naturalisatie van H.A. Arts en 18 anderen (55); Naturalisatie van G.S. Boeklage en 19 anderen (56); Naturalisatie van L. A. Ariens en 18 anderen (57); Naturalisatie van W. van Berkum en 19 anderen (58); Naturalisatie van M. Artz en 19 anderen (59); Naturalisatie van M.C.F. Berger en 21 anderen (60); Naturalisatie van J. Ameloh en 19 anderen (61); Naturalisatie van H.G.D. de Bakker en 18 anderen (62); Naturalisatie van H. T. Beeker en 19 anderen (63); Naturalisatie van M. van der Coelen en 19 anderen (64); Naturalisatie van H.E.C. Breuer en 19 anderen (65); Naturalisatie van Th. R. Berger en 18 anderen (66); Naturalisatie van F.H. Bartmeyer en 19 anderen (67); Naturalisatie van H. Bey en 19 anderen (68); Naturalisatie van P.J. Achten en 18 anderen (69); Naturalisatie van H. B. Beck en 19 anderen (70); Naturalisatie van Th.M.E. Bell en 22 anderen (71); Naturalisatie van J.H. Bentheim en 20 anderen (72); Naturalisatie van Th.H. Bocken en 20 anderen (73); Naturalisatie van A. Beerntsen en 18 anderen (74); Naturalisatie van A.B. Aretz en 20 anderen (75); Naturalisatie van F.0. Becker en 19 anderen (76); Naturalisatie van A.D. Aschermann en 18 anderen (77); Naturalisatie van G. Braam en 20 anderen (78); Naturalisatie van F.E. Bierhake en 19 anderen (79); Naturalisatie van J.E. Bernefeld en 19 anderen (80); Naturalisatie van H. M. van Asten en 19 anderen (81); Naturalisatie van J.E.M. de Bruyn en 21 anderen (82); Naturalisatie van M. P. Dressler en 20 anderen (83); etc.

De algemeene beraadslaging over de ontwerpen van wet wordt geopend.

De Voorzitter: Ik stel voor, den spreektijd bij deze algemeene beraadslaging te bepalen op ten hoogste 10 minuten per spreker.

Daartoe wordt besloten.

De heer Dieters: Mijnheer de Voorzitter! De Minister komt de Kamer gelukkig maken met niet minder dan 1454 nieuwe Nederlanders. Men houde ons ten goede, wanneer wij dit cadeau met eenige reserve te gemoet treden. Deze reserve geldt minder hun, die door onachtzaamheid als Nederlanders van geboorte tijdens hun verblijf in den vreemde, althans voor de wet, hun Nederlandsche nationaliteit verloren hebben. Integendeel, wij verheugen ons, dat zij ook voor de wet weer tot den ouden stam terugkeeren, waar zij op grond hunner geboorte immer toe hebben behoord.

Om het ons mogelijk te maken ook in de toekomst voor deze naturalisaties te stemmen, maar ook uit hoffelijkheidsoverwegingen jegens de betrokkenen, zouden wij den Minister willen verzoeken, in den vervolge de te naturaliseeren Nederlanders van geboorte bij afzonderlijke wetsontwerpen aan de Kamer voor te dragen. Er zit toch onmiskenbaar iets verkeerds in, wanneer men bij het eigen volk voor de wet ten minste opnieuw wordt ingelijfd in gezelschap van een mijnheer die luistert naar den naam van Hippolit Blazejewski, of van deserteurs, al is onze Regeering dan geneigd dezen lieden voor de misdaad jegens hun eigen volk bedreven, absolutie te schenken.

Mijnheer de Voorzitter! De vraag in het Voorlopig Verslag, of de Minister het percentage menschen, die geacht kunnen worden van Joodsche afkomst te zijn onder de naturalisatieliefhebbers wil mededeelen, lijkt ons een zoo zakelijke vraag, dat wij zelfs van dezen democratischen Minister een zakelijk antwoord hadden verwacht. Onder het democratisch bestel, waaronder men zegt, dat wij hier in Nederland leven, meenden wij zelfs als leden dezer Kamer recht te hebben op een antwoord. Maar ook dit greintje vertrouwen in de parlementaire democratie.

Mijnheer de Voorzitter, is ons niet gelaten. In stede van te antwoorden, zegt de Minister in de Memorie van Antwoord dat de Nederlandsche wet het onderscheid naar ras niet kent en er reeds dáárom geen aanleiding bestaat de Joden apart te vermelden. Wij zullen ons nu maar niet vermeien in de andere 'Aanleidingen', welke de Minister blijkbaar heeft. Ik zou hem echter willen wijzen op de redactie van het nieuwe art. 137c van het Wetboek van Strafrecht, waarin het heet: 'Hij die zich in het openbaar of bij geschrift of afbeelding opzettelijk in beleedigende vorm uitlaat over eene groep van de bevolking of over eene ten deele tot de bevolking behoorende groep van personen, wordt gestraft; enz. enz.

Waar dit nieuwe art. 137c blijkens de Memorie van Antwoord speciaal ook ter bescherming van de Joodsche minderheid in de wet werd opgenomen, is er niet veel fantasie noodig om te weten op wien dit 'ten deele' slaat. Niet alleen wij dus, maar ook de wetgever dingt op het 100 pct. Nederlanderschap van de Joden meer of minder af.

Maar ook al zou de Minister volkomen gelijk hebben, dan nog heeft dit argument met ons verzoek niets te maken. Want al kent de Nederlandsche wet het onderscheid naar ras dan niet, de Joden zelf erkennen het wel degelijk. Deze erkenning steunt bij de Joden niet alleen op nationaal zelfbewustzijn, maar ook op religieuze gronden. En het is juist deze erkenning het zij tot hun eer en tot onze leering hier gezegd, waaraan zij hun zijn als zoodanig na 2000 jaar omzwerving te danken hebben. Wanneer de Joden in den loop der eeuwen tegenover het volkseigen leven even zoo defaitistisch en onverschillig hadden gestaan als ons volk in de laatste 100 jaar, Mijnheer de Voorzitter, zou de 20ste eeuw geen Jodenprobleem meer kennen!

Dat is voor het Jodendom gelukkig niet het geval geweest. Stambewust staan zij te midden van niet Joodsche volkeren, ook te midden van ons volk. Wie de geschriften leest van Zionistische voormannen, wordt getroffen door het vuur waarmede men een eigen Joodsch vaderland tracht te veroveren, telkens hoort men hoe op alle Joden ter wereld een hartstochtelijk beroep wordt gedaan eigen haard en wezen toch vooral niet te verloochenen. Het is een merkwaardige speling van het lot, dat juist wij, nationaalsocialisten, deze roep zoo duidelijk verstaan, omdat wij het een voorwaarde achten voor een vreedzame volkerensamenleving, wanneer ieder volk in zijn eigen waarde wordt gelaten.

Maar de niet-Joodsche volkeren hebben met dat sterk nationale sentiment van de Joden, die onder hen toeven, terdege rekening te houden. Wil men dat antisemitisme noemen: het is ons wel; wij achten het een levensbelang voor het behoud van ons volkseigen leven. Maar ook op dit punt leven wij helaas in een omgekeerde wereld,

Mijnheer de Voorzitter! Ik citeer hier uit het verslag van een vergadering van de Joodsche Vereeniging te Utrecht, opgenomen in de bladen der Arbeiderspers van 15 Januari 1934. De spreker, een Israëliet van onverdachten huize, niemand minder dan het oud-Eerste Kamerlid Henri Polak, zei in deze vergadering: 'Met rouw en woede in het hart moet men aanzien wat in Duitschland geschiedt. Maar het Jodendom zal ook wel dezen slag te boven komen. Vroeger hield het geloof de Joden bijeen. Thans is dit niet meer zoo. Maar nog blijft de band des bloeds.'

Men begrijpe ons wel: ons, nationaalsocialisten, is zulk een getuigenis uit het hart gegrepen: deze ietwat Hitleriaansche klanken uit den mond van een van Hitler's felste bestrijders klinken ons ten minste zuiverder in de ooren, dan wanneer hij klakkeloos neerschrijft: 'Mussert is geen Nederlander', of onze voorouders en dat zijn, ondanks de protesten van den heer van Wijnkoop nog steeds de Germanen, als een stelletje dobbelaars en drinkebroers voorstelt.

De zaken staan zóó, dat dátgene wat de Joden als de natuurlijkste en edelste zaak van de wereld beschouwen wanneer het hen zelf betreft, nl. den door God gelouterden band des bloeds in eere houden, plotseling barbaarschheid, achterlijkheid, heidendom en waarzin wordt genoemd, wanneer wij als Nederlanders voor deze zelfde scheppingsorde in het krijt treden.

'Een hond met menschenmanieren' zoo schrijft de tot het Katholicisme bekeerde Israëliet Herman de Man, alias Hamburger, in zijn boekje 'De Joden en hunne vervolger' 'is een even afzichtelijk wezen als een mensch met hondemanieren. Zoo zij een Jood een Jood, een Germaan een Germaan, een Galliër een Galliër'.

Wij onderschrijven dit zonder eenige reserve. Maar dan moet daar ook rekening mee worden gehouden. In lijnrechten strijd hiermede is, dat vooraanstaande Joden, die in vereenigingen als 'Keren Hajesod' de beste Joodsch nationale sentimenten ondersteunen en verdiepen, tegelijkertijd als vertegenwoordigers van het Nederlandsche volk in onze vertegenwoordigende lichamen zitten, of op andere posten een overheerschenden invloed op het Nederlandsche, niet-Joodsche volksleven uitoefenen. Niemand kan twee heeren dienen.

De Voorzitter: Uw tijd is verstreken. Wilt u er een eind aan maken?

De heer Dieters: Ik wil dan eindigen met dezen laatsten zin, Mijnheer de Voorzitter! De uitspraak over het eerste naturalisatieontwerp willen wij dan zien als een uitspraak over de methode, die thans wordt toegepast en in nog sterker mate is aangekondigd, de methode, die duidelijk genoeg tot uitdrukking komt in de serie van 69 ontwerpen, die op het eerste naturalisatieontwerp volgt.

De heer Wendelaar: Mijnheer de Voorzitter! Toen de wetsontwerpen, die hier vandaag in mondelinge behandeling zijn, werden onderzocht in de afdeelingen dat was begin Juni, heel kort na de gehouden verkiezingen, het verslag is uitgebracht op 21 Augustus , heb ik bij mij in de afdeeling een geluid gehoord, dat in het Voorloopig Verslag als volgt is weergegeven: 'In dit verband gaven zij te kennen, dat huns inzien het antisemitisme onder om volk groeiende is. Zij achten het niet wenschelijk, dat steeds meer Joden van buiten in onze volksgemeenschap worden opgenomen. Gaarne zouden zij vernemen, hoeveel Joden er onder de in de ze wetsontwerpen te zamen genoemde personen voorkomen.'

Dat was in deze Kamer een volkomen nieuw geluid en ik heb mij in mijn afdeeling aanstonds in scherpe woorden daar tegenover gesteld. Sedert dien hebben wij hier de behandeling van de begrooting van Justitie voor 1938 gehad en bij die gelegenheid zijn van nationaalsocialistische zijde wederom soortgelijke woorden gesproken, waartegen verschil lende groepen dezer Kamer gelukkig op felle wijze zijn ingegaan. Ik had gehoopt, dat de nationaalsocialisten daaruit begrepen zouden hebben, dat een dergelijke actie, dat dergelijke woorden in ons volk en vooral in deze Kamer niet alleen volkomen ongebruikelijk waren, maar ook algemeen met verontwaardiging werden ontvangen en dat die heeren daaruit geleerd zouden hebben, dergelijke dingen hier niet weer te zeggen.

Niettegenstaande deze opvatting vrijwel algemeen in deze Kamer wordt gedeeld, heb ik zoo juist den geachten afgevaardigde de heer Dieters wederom woorden in denzelfden geest hooren uiten. Het kan u niet verwonderen, Mijnheer de Voorzitter, dat ik juist als liberaal afgevaardigde met de meest mogelijke scherpte en verontwaardiging tegen een dergelijke manier van doen opkom. Dit is een geluid, dat in het Nederlandsche volk volkomen ongebruikelijk is en dat hier niet wordt gewaardeerd. Dit zijn buitenlandsche manieren, die men hier wil importeeren; dit is imitatie van een buitenlandsch volk op zijn allerslechtst.

Wanneer men constateert, dat het antisemitisme in Nederland groeiende is, dan mag dat misschien eenigermate het geval zijn, maar dan mag men niet vergeten, dat dit juist door de nationaalsocialisten stelselmatig wordt aangekweekt en daartegen moeten wij daarom telkenmale op de scherpste manier reageeren.

Een van de schoonste tradities van het Nederlandsche volk is altijd geweest, dat wij hier gewoon zijn elkaar als personen te beoordelen en te schatten naar de waarde, die men individueel in onze samenleving heeft, en dat men niet vraagt naar ras, huidskleur of gelaatstrekken. Wanneer men dat hier desniettemin zou willen importeeren, dan vergiftigt men de ziel van het Nederlandsche volk. Ik heb er verder niets van te zeggen, maar ik wil met deze weinige woorden op de scherpste wijze tegen het gesprokene protesteeren.

Handelingen Tweede Kamer 1937/38, p. 766 e.v.

 

Meer over

Literatuur

    • L. 
      de Jong: Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog, Den Haag 1969 p. 295