Dit is een artikel in de serie Wandelingen door de Handelingen, een kijkje in de Nederlandse parlementaire geschiedenis aan de hand van spraakmakende debatten.
Onderstaande tekst is met dank in hoofdlijnen overgenomen van N. Cramer (1974), Wandeling door de Handelingen, Staatsuitgeverij. De inleidende tekst is zo veel mogelijk hetzelfde gehouden en slechts taalkundig gemoderniseerd. Een enkele keer is er ook wat context toegevoegd. De Handelingen zijn in de oorspronkelijke vorm behouden.
De verkiezingsstrijd van 1956, welke na het mandement der bisschoppen uitgevochten werd als een strijd tussen Drees en Romme, leidde tot winst voor beide partijen. De PvdA won vier zetels; de KVP drie. Voor het eerst hadden de socialisten de meeste zetels in de Kamer; Romme moest genoegen nemen met de tweede plaats.
Deze uitslag leidde tot een uitputtingsslag bij de formatie: het record van 1925 werd gebroken. Wie verwachtte dat de rooms-rode-samenwerking nu wel verbroken zou worden, kwam bedrogen uit. De CHU verhinderde dat. Er werd lange tijd onderhandeld over een uitbreiding van de 'brede basis' tot een vijfpartijenkabinet met de liberalen erbij. Hoewel de liberale fractieleider Oud de voorkeur gaf aan een formatie waarin PvdA en KVP niet beide zouden worden opgenomen, nam hij een afwachtende houding aan.
Oud liet zich in die dagen, volgens zijn biograaf Vonhoff, leiden "door de gedachte, dat hij de VVD niet buitenspel moest zetten doch dat deze buitenspel gezet moest worden". Zo bleef de VVD tot het einde in het spel betrokken. Pas bij de zetelverdeling viel de liberale minister-kandidaat Korthals af. Zo ging het nieuwe kabinet-Drees opvallend veel gelijkenis vertonen met het oude. Met maar vier nieuwe ministers achter de regeringstafel, onder wie en dat voor het eerst een vrouw: Marga Klompé.
Dat stopte Oud niet om frontaal in de aanval te gaan. Hij was toen de zeventig al gepasseerd en was net na een kleine operatie van het ziekbed opgestaan. Hij had een lange loopbaan als Kamerlid (sinds 1917), minister (1933-1937), burgemeester (tot 1952) en hoogleraar te Rotterdam achter de rug. De strijdlust bleek hem niet te hebben verlaten: ironisch sprak hij over het trieste geheel. In zekere zin tekende zich al de koers af naar de polarisatie bij de kabinetsformatie van 1959, toen de VVD haar veto tegen een mogelijk samengaan met de PvdA uitsprak.
Nu in 1956 prees Oud nog de persoonlijke prestaties van de socialistische ministers, of deed hij dat om hun coalitiegenoten te irriteren...?
Literatuur
H.J.L. Vonhoff: Bewegend verleden. Alphen aan den Rijn, 1969 p. 136
Handelingen Tweede Kamer, 24 oktober 1956
De heer Oud: Wat is nu de positie van de antirevolutionaire ministers en van de christelijk-historische ministers in dit kabinet? Ik kan deze niet anders zien dan dat die drie bewindslieden mogen dienen als een randversiering voor de samenwerking van de KVP en de PvdA, als een versiering voor de smalle basis.
De geachte bewindsman de heer Zijlstra heeft in Leeuwarden gesproken en heeft daar in herinnering gebracht een redevoering, die ik in 1937 gehouden had; dal was nadat ik vier jaren Minister was geweest in een kabinet op brede basis breed naar de verhoudingen van die tijd , waarin de heer Colijn premier was. Ik had in die redevoering gezegd omdat mij duidelijk was geworden, dat men ging proberen de rechtse coalitie te herstellen, dat ik er niet aan dacht slaaf te worden van de rechtse coalitie. Dit is volkomen juist; de heer Zijlstra heeft dit volkomen juist geciteerd; dat was zo.
Maar minister Zijlstra zeide er ook dit bij, dat hij geen slaaf wenste te worden van de brede basis, althans volgens het verslag in de krant. Maar dat was het probleem niet. De vraag was, of de geachte bewindsman een slaaf zou worden van de smalle basis, de basis van KVP en PvdA. Dat was het probleem en naar mijn gevoelen zijn de beide antirevolutionaire ministers toch in zeer sterke mate een slaaf geworden van de smalle basis.
Dit is in hoge mate bevorderd doordat beide bewindslieden, naar mijn smaak, te veel hebben laten blijken, dat zij zo gaarne bewindsman wilden blijven. Dit is altijd een kwaad ding in de politiek. Toen ik jong lid was van de Kamer, 40 jaren geleden, zeide een zeer ervaren parlementariër, die er 40 jaren gezeten had en mij als jongmaatje inleidde, tot mij: je moet eens kijken naar de stoelen achter de groene tafel; daar zit kleefstof aan. Ik heb ook gedacht, dat er kleefstof zat aan de stoelen van de antirevolutionaire heren ministers.
Socialisten sterk
Ik kom thans tot een nadere beschouwing van dit Kabinet. En dan kunnen wij constateren, dat de socialistische ploeg in het kabinet in het algemeen, wat de personen van de Ministers betreft, wel een sterke ploeg is. De Ministers zijn trouwens behoudens een uitzondering allen goede bekenden in de Kamer. De heren Drees, Mansholt en Suurhoff hebben wij reeds een aantal jaren aan het bewind gezien. Als nieuwe is er bij gekomen de heer Hofstra; wij kennen hem als een zeer gewaardeerd lid van de Kamer, mag ik wel zeggen, al zijn wij het niet altijd eens geweest.
De heer Hofstra heeft hetzelfde gedaan als velen van ons gedaan hebben; hij heeft weleens wat geschreven. De heer Hofstra heeft ook een boek geschreven, dat, naar ik meen, heette: 'Socialistische Belastingpolitiek'. Van dat boek zijn zeer veel mensen in Nederland ontzaglijk geschrokken. Zij hebben blijkbaar gedacht: Nu gaat hij dat boek in praktijk brengen. Daar is natuurlijk geen sprake van! Daarvoor is de heer Hofstra een veel te verstandig man. Hij weet, dat er geen beter middel is om het Kabinet uit elkaar te laten springen dan het toepassen van dat boek van de heer Hofstra.
Nu zal ik de heer Hofstra met de denkbeelden uit dat boek niet lastig vallen. Het zou echter kunnen zijn, dat een ander dit deed en dan heb ik een goede raad voor hem: dan moet hij eens lezen wat dr. Kuyper heeft gezegd in zijn eerste redevoering als Minister, in 1901. Dr. Kuyper zeide toen: 'Ik heb een heleboel geschreven' hij had nog veel meer geschreven dan de heer Hofstra; hij was ook zoveel ouder 'maar ik zal nooit bereid worden gevonden om, wanneer men hier met oude plunje komt aandragen, daarop te antwoorden'. Ik zou minister Hofstra dan ook de raad willen geven: Als men het u lastig maakt over dat boek, doe dan net als dr. Kuyper en zeg: Ik antwoord niet op die oude plunje, ik zal alleen verantwoorden mijn beleid, zoals ik dat als minister in de stukken heb neergelegd.
Van het financiële program van de geachte bewindsman van Financiën weten wij nog niet veel. Wij zullen daarover straks wel meer vernemen, maar in de Regeringsverklaring stond toch reeds, dat onderzocht zullen worden ik zeg het met mijn eigen woorden, maar daarop komt het neer de wenselijkheid en de technische mogelijkheden van een vermogensvermeerderingsbelasting. Ik vind dat een prachtige formulering. De heer Hofstra heeft niet gezegd: Ik ga iets doen. Hij heeft gezegd: ik ga onderzoeken. Als ik nu de Minister een raad zou mogen geven, zou het deze zijn: Excellentie, doe dat onderzoek zo breed mogelijk, want gij zult het minste verdriet hebben, ais het zó loopt, dat u in deze vie jaren, wat dat onderzoek betreft, niet tot een resultaat komt.
Een nieuwe socialistische bewindsman is de Minister van Justitie, de heer Samkalden. Hem wens ik alleen maar een 'welkom' toe te roepen. Wij zullen afwachten, hoe de samenwerking met deze minister zal zijn. Wij hebben gehoord, dat de Minister het was niet anders te verwachten het werk aan het nieuwe Burgerlijk Wetboek zal voortzetten. Ik denk niet, dat de bewindsman de illusie zal hebben, dat hij dit werk in deze vier jaren zal voltooien. Als de minister die gedachte zou hebben, vrees ik, dat hij gedesillusioneerd zal worden.
Mijnheer de Voorzitter! Ik kom nu tot wat ik zou willen noemen: de katholieke ploeg. Het is met betrekking tot de katholieke ploeg nu zo gegaan, dat wij in het bijzonder ten aanzien van het departement van Binnenlandse Zaken een herhaling hebben gezien van het vier jaren geleden gebeurde. Vier jaren geleden is ook met het departement van Binnenlandse Zaken in katholieke kring de uitdrukking is niet erg parlementair, zij is echter ook niet onparlementair in de strikte zin van het woord, anders zou ik haar niet gebruiken erg geleurd. Aan allerlei mensen is ook thans gevraagd, dat departement te willen aanvaarden, maar er was niemand, die zich daartoe bereid wilde verklaren. Ik denk aan prof. Van der Grinten en aan prof. De Quay.
Prof. Romme had dat weet ik in verband met het probleem van de gehuwde ambtenares principieel bezwaar om het te aanvaarden. Toen heeft ten slotte prof. Romme waarschijnlijk ik veronderstel, dat hij daarover geadviseerd heeft zich herinnerd, dat er iets goed te maken was aan de heer Struycken. De heer Struycken was in 1951 vrijwel zonder vorm van proces door de heer Romme als formateur uit het toenmalige Kabinet gezet. De heer Struycken is toen Gouverneur van de Nederlandse Antillen geworden en ik geloof niet, dat wij de indruk hebben, dat de heer Struycken nu bepaald grote staatsmanskwaliteiten in de Nederlandse Antillen heeft ontwikkeld. Maar er moest toch een minister van Binnenlandse Zaken zijn, er moest een vicepremier zijn. Nu is de heer Struycken uitverkoren om als vicepremier op te treden. Maar niet alleen moest hij Binnenlandse Zaken besturen, de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie moest erbij en ook de bezitsvorming moest eraan worden toegevoegd.
Dat werd een ontzaglijk zwaar Departement. Maar dat niet alleen; het was ook een buitengewoon wonderlijk samengesteld Departement, een buitengewoon wonderlijke combinatie. Dat is een van mijn bezwaren tegen de kabinetsformaties van de latere tijd; ik kom daarop bij een ander punt nog terug. Men gooit namelijk het hele administratieve apparaat op die manier door elkaar en uit elkaar, met het gevolg, dat minister Struycken nodig hulp moet hebben; er moet een nieuwe ambtelijke staf komen bij Binnenlandse Zaken voor die PBO en die bezitsvorming. Wij zullen overigens maar hopen, dat hij het met die bezitsvorming verder zal brengen dan de heer De Bruijn. Men haalt dus dat hele apparaat uit elkaar en de geachte bewindsman van Economische Zaken verdraagt dat alles lijdelijk. Hij verdraagt het lijdelijk, dat de PBO uit zijn Departement wordt losgemaakt.
Ik heb mij erover verwonderd, dat in 1952 de geachte bewindsman van Economische Zaken er zo gemakkelijk in berustte, dat een minister zonder portefeuille uit de KVP de behandeling van de PBO kreeg. Zoals men weet, hebben wij, toen wij de wet op de PBO hier behandelden, een adres gekregen van een aantal hoogleraren in de economie, waarvan, als ik mij niet vergis, de Minister van Economische Zaken zelfde auctor was, niet alleen een van de medeondertekenaren.
De heer Zijlstra, minister van Economische Zaken: Oude plunje.
De heer Cals, minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen: Bravo!
De heer Oud: Natuurlijk, oude plunje. Ik ben de minister buitengewoon dankbaar voor deze uitspraak. Maar oude plunje, die al overboord werd gezet, toen het nog nieuwe plunje was. Het was nieuwe plunje, toen in 1952 het kabinet geformeerd werd. In 1952 heb ik al gezegd: Wie in 1949 zou hebben gezegd, dat de heren Zijlstra en De Bruijn, die zo lijnrecht tegenover elkaar stonden, in één Kabinet zouden komen, waarbij de heer Zijlstra minister van Economische Zaken zou worden en de heer De Bruijn de PBO zou worden opgedragen, zou geen geloof hebben gevonden; men zou ongelovig zijn schouders hebben opgehaald. Vandaar dat ik een paar jaar geleden heb gezegd, toen er sprake was van het 'miracle Hollandais': dat was ook een miracle Hollandais, het feit namelijk dat de heren Zijlstra en De Bruijn op deze wijze in hetzelfde Kabinet kwamen.
Nu de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. De heer Cals blijft. Het beleid van de heer Cals is naar mijn mening ook niet in alle opzichten zo'n succes geweest. Ik geef toe: het probleem is zwaar, waarvoor de Minister van Onderwijs wordt gesteld, maar daarom juist is het de vraag, of het niet nuttiger zou zijn geweest om met een frisse kracht te beginnen.
Dan minister Witte. Ik kan van de heer Witte alleen maar herhalen wat ik vorig jaar ten aanzien van hem gezegd heb bij de behandeling van het huurontwerp. Ik heb toen gezegd, dat ik de heer Witte een beetje tragische figuur in het Kabinet vond, en wel hierom, omdat de denkbeelden van de heer Witte zelf nog zo gek niet waren, maar omdat de heer Witte in zijn beleid zo ontzaglijk werd belemmerd door de verlangens, die in dit opzicht leven in het socialistische kamp, bij zijn socialistische ambtgenoten. U zult zich herinneren, Mijnheer de Voorzitter, dat daaruit is voortgesproten dat kreupele huurontwerp, dat de Kamer met een meerderheid van enkele stemmen heeft verworpen, en ik ben werkelijk bang, dat wij nu weer zo iets kreupels zullen krijgen. Ik denk aan hetgeen aangekondigd is.
Ik zeg niet, dat ik daar in beginsel bezwaar tegen heb; dat weet de minister-president ook wel uit de besprekingen, die ik in het eerste stadium van de formatie met hem heb gehad. Het gaat om de kwestie van de blokkering van een gedeelte van de huurverhoging. In beginsel ontmoet dat bij mij geen bezwaar, maar ik heb wel gezegd, dat ik ernstig twijfelde aan de praktische uitvoerbaarheid. Die twijfel heb ik nog, namelijk of men het zo zal kunnen uitvoeren, dat het niet zal moeten leiden tot een geweldige ambtelijke rompslomp en tot een uitbreiding van het overheidsapparaat. Daarop ben ik niet gerust. Ik hoop niet, dat wij zullen moeten beleven, dat de heer Witte hier weer zal moeten vertellen, dat het ook naar zijn mening een kreupel wetsontwerp is, dat hij heeft ingediend.
Dan de heer Luns. Van hem wil ik zeggen, dat hij promotie heeft gemaakt. Hij was minister zonder portefeuille aan Buitenlandse Zaken. Tussen haakjes: zakelijk gesproken acht ik het een grote verbetering, dat dit dubbele ministerschap is opgeheven. Dit dubbele ministerschap bracht voor hem met zich, dat hij alleen als hij in het buitenland was, op zijn visitekaartje Minister van Buitenlandse Zaken mocht zetten, in het binnenland mocht hij die titel niet voeren. De heer Luns is er thans niet, ik had hem anders willen gelukwensen met het feit, dat hij nu ook op zijn binnenlandse visitekaartjes minister van Buitenlandse Zaken mag zetten.
Overigens zullen wij zijn beleid moeten afwachten. Ik moet alleen verklaren, dat wij het beleid van de heer Luns tegenover het Indonesische probleem tot dusverre geen succes hebben gevonden en dat wij voor de toekomst wat dit betreft het beste moeten hopen.Vervolgens kom ik en dat is een vrolijker moment om over te spreken aan de geachte eerste vrouwelijke minister, mejuffrouw Klompé. Daarvan moet ik zeggen: dat is de fleurige bloem in een triest geheel. Daarmede kan men gelukkig de K.V.P. gelukwensen. Ik ben blij, dat ik dat ook eens kan doen. Hier heeft de KVP een primeur van de PvdA afgesnoept, de eerste vrouwelijke minister uit de KVP. Daarom is het zo jammer, dat mejuffrouw Klompé niet in een frisser Kabinet begint. Het is ook jammer, dat zij moet beginnen aan het Departement van Maatschappelijk Werk. Dit departement is naar mijn mening een onding en ik heb het gevoel, dat buiten de katholieke kring ieder het een onding vindt. Het is dan ook meer om politieke dan zakelijke redenen ingesteld.
Wat ik het verdrietige voor mejuffrouw Klompé vind, is het volgende. Mejuffrouw Klompé is nog nauwelijks aan het werk of men is al begonnen met in de socialistische pers te schrijven: men moet niet denken, dat Volksgezondheid naar Maatschappelijk Werk zal kunnen overgaan, daar moet men geen ogenblik over denken, dat gebeurt niet. En weet u, wat ik nu het nare van een dergelijke discussie vind? Dat het net is alsof men elkaar beschouwt als vijandige Mogendheden. Bij de ene mogendheid zit de geachte bewindsman de heer Suurhoff, en bij de andere mogendheid zit de geachte bewindsvrouwe mejuffrouw Klompé. En men zet dit geheel in het teken alsof die twee departementen vijandige mogendheden zijn, die met elkaar strijd moeten voeren over de vraag, wie het grootste stuk zal veroveren. Wij zijn op dit punt door deze methode van kabinetsformatie op een volkomen verkeerd spoor gekomen, want wij desorganiseren op die manier ons bestuursapparaat.
Over de antirevolutionaire ministers zal ik niet veel zeggen. Daaraan heb ik al de nodige aandacht gewijd.
De geachte christelijk-historische bewindsman de heer Staf is gebleven. Hij heeft waarschijnlijk de grootste bijdrage geleverd tot het frustreren van de pogingen om de coalitie te laten herleven. Hij heeft zijn zin, maar of hij op den duur gelukkig zal blijken te zijn met de continuatie op zijn oude post, zullen wij moeten afwachten.
Tot mijn leedwezen moet ik verklaren, dat door de loop van zaken ook ten aanzien van de vraag van het plafond voor de uitgaven voor de defensie mijn vertrouwen in de heer Staf niet is vergroot en ik hoop met name, dat de heer Staf wat meer zelfstandigheid zal gaan tonen ten aanzien van de NAVO-autoriteiten, want ik was met de lof, die generaal Norstad uitbundig over de heer Staf heeft uitgestrooid, niet zo erg gelukkig; ik vond het maar een negatief compliment. Het was net of die Amerikaanse generaal wilde zeggen: Aan de heer Staf heb je geen kind.
Handelingen TK 1956/`957 deel 1, p 34 e.v.