Emancipatiewet: afschaffing van slavernij (1863)

Op 1 juli 1863 werd in Nederland de slavernij afgeschaft in Suriname en de Caribische eilanden. Het had een lange parlementaire aanloop. Een staatscommissie werd in 1853 met de opdracht aan het werk gezet, in 1854 sprak de Tweede Kamer zich uit voor afschaffing, maar toch werden verschillende voorstellen verworpen.

Inhoud

  1. Achtergrond
  2. Emancipatiewet van 1863
  3. Verder lezen

Achtergrond

Nederland is rond 1630 begonnen met slavenhandel. In totaal worden ongeveer 550.000 Afrikanen als slaven naar ‘de Nieuwe Wereld’ gebracht.

Beïnvloed door de afschaffing van slavernij in onder meer Groot-Brittannië, werd de roep om afschaffing ook in Nederland groter. In 1833 vroeg de Nederlandse overheid bijvoorbeeld om ontwerpen voor afschaffing in te dienen. In 1844 kwam de Nederlandse overheid zelf met een ontwerp.

Met de grondwetsherziening van 1848 kreeg de Staten-Generaal meer verantwoordelijkheid, waar dat in de decennia ervoor vooral terrein was van de Koning. Bewust was niets geregeld over slavernij in de grondwetswijziging. De Tweede Kamer begreep dat afschaffing zonder vergoeding van de slavenhouders kansloos was, maar maakte zich ook zorgen om de hoge kosten.

In 1853 werd er een staatscommissie onder leiding van oud-minister van Koloniën J.Ch. Baud om te onderzoeken op welke wijze slavernij afgeschaft kon worden. Tot onvrede van het antirevolutionaire Tweede Kamerlid G. Groen van Prinsterer bestond deze commissie echter grotendeels uit belanghebbenden bij slavernij. Hij stapte daarom zelf als voorstander van afschaffing uit de commissie, waardoor de belanghebbenden een alleen maar grotere stempel op de uitkomst konden drukken. In 1855 en 1856 kwam de commissie met twee rapporten.

In de Tweede Kamer spande onder meer W.R. baron van Hoëvell zich in voor de afschaffing. Hij noemde slavernij in 1854 'eene schandvlek’ voor de Nederlandse natie. Op 16 november 1855 besloot de Tweede Kamer "dat de slavernij op eennader te bepalen tijdstip zou worden afgeschaft op een wijze bij de wet te bepalen".

Verschillende ontwerpen werden vervolgens ingediend. In eerste instantie ging de meeste aandacht naar Nederlands-Indië. In 1860 trad de wet in werking die de afschaffing van slavernij in dat deel van het Koninkrijk afschafte. Deze wet werd in de Kamers verdedigd door de minister van Koloniën J.J. Rochussen. Zes andere emancipatievoorstellen waren door de Kamer verworpen.

Emancipatiewet van 1863

Minister van Koloniën J. Loudon van het kabinet Van Zuylen van Nijevelt/Van Heemstra (1861-1862) bereidde de uiteindelijke wet voor. Het wetsvoorstel omvatte opheffing, compensatie, immigratie en staatstoezicht. Dit laatste betekende dat de voormalige slaven weliswaar vrij waren, maar voor een periode van 10 jaar onder staatstoezicht zouden staan met evenmin weinig vrijheid. Loudons opvolger G.H. Uhlenbeck van het kabinet-Thorbecke II (1862-1866) verdedigde het voorstel op 2 juli 1862 in de Tweede Kamer.

Binnen de Tweede Kamer was er alsnog weerstand, aangemoedigd door een anti-slavernijbeweging. Het conservatieve Kamerlid J. Dirks zei in zijn openingsstatement bijvoorbeeld: "Want de vraag is, of de vrijheid hun zal baten, hun toestand zal verbeteren of verergeren." Slavenhouders zagen zichzelf als slachtoffer en benadrukte het belang van financiële compensatie.

Het liberale Kamerlid S. Cool benadrukte juist in zijn openingsstatement "dat het oogenblik genaderd is, dat men niet meer mag toelaten, dat de eene mensch den ander met de zweep tot den arbeid drijft." Vanuit de voorstanders van afschaffing was er veel weerstand tegen de (lange) periode van staatstoezicht.

Het debat had beperkte wijzigingen tot gevolg. De afschaffing werd vervroegd van 1 oktober 1863 naar 1 juli datzelfde jaar, het woord schadeloosstelling werd vervangen door tegemoetkoming, en de periode van staatstoezicht. Een meerderheid steunde de uiteindelijke wet. Nederland werd hiermee een van de laatste koloniale mogendheden die de slavernij officieel afschafte.

Verder lezen