Een tijdbom onder het statuut (1952 en 1953): Onafhankelijke overzeese rijksdelen en Gerretson (CHU) beschuldigt Kernkamp van staatsverraad

Dit is een artikel in de serie Wandelingen door de Handelingen, een kijkje in de Nederlandse parlementaire geschiedenis aan de hand van spraakmakende debatten.

Onderstaande tekst is met dank in hoofdlijnen overgenomen van N. Cramer (1974), Wandeling door de Handelingen, Staatsuitgeverij. De inleidende tekst is zo veel mogelijk hetzelfde gehouden en slechts taalkundig gemoderniseerd. Een enkele keer is er ook wat context toegevoegd. De Handelingen zijn in de oorspronkelijke vorm behouden.  

De totstandkoming van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden werd bemoeilijkt door heftige incidenten tijdens de Ronde Tafelconferentie en in de Staten-Generaal. Weliswaar leidden die niet tot een dergelijke escalatie als die over de Republik Indonesia. Maar over de betekenis van het zelfbeschikkingsrecht van Suriname en de Nederlandse Antillen in het 'koninkrijk nieuwe stijl' kwam het tot emotionele uitbarstingen.

Was dit zelfbeschikkingsrecht uitsluitend van interne aard of werkte het ook naar buiten: omvatte het ook het recht van uittreden, van secessie?

In 1952 bereikte de minister voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen, prof. Kernkamp, in een bespreking in New York overeenstemming. Dit was vlak voor een samenkomst van de VN waar de positie van de overzeese rijksdelen ter sprake zou komen. Kernkamp was een beminnelijk man die veel vertrouwen had in de vertegenwoordigers van de West en die zo wederkerig veel goodwill verwierf. 

Het zelfbeschikkingsrecht zou in het Statuut worden opgenomen. Van het recht van secessie zou niet uitdrukkelijk melding worden gemaakt, mede omdat Suriname en de Antillen daarvan op korte termijn toch geen gebruik dachten te maken. In een huwelijksakte behandelt men toch ook niet bij voorkeur de echtscheiding, was de gedachte. Impliciet werd het voor de toekomst opengelaten. In de Tweede Kamer stuitte de bewindsman op verzet bij de KVP-fractie, die van oordeel was dat de rijksdelen van het recht van secessie slechts eenmalig (namelijk bij de vrijwillige beslissing over het Statuut) gebruik konden maken - maar niet permanent. In de Eerste Kamer ging een geestverwant van de minister, en tevens oud-collega in de Utrechtse rechtenfaculteit, de christelijk-historische prof. Gerretson in zijn aanklacht veel verder.

Wie zijn parlementaire toespraken herleest zal daarin de taalperfectie van de dichter Geerten Gossaert herkennen. De mondelinge voordracht leed door de doofheid van de senator: hij sprak moeilijk verstaanbaar. Gerretson voelde zich vóór alles aanhanger van Groen van Prinsterer. Maar zijn bewondering voor het 'koninkrijk oude stijl' (eigenlijk dat van Willem 1) had iets van een overdreven bewondering. Groen van Prinsterer was juist altijd zeer kritisch jegens Willem 1. Annie Salomons heeft van deze, haar oude vriend geschreven, dat hij onbeschrijflijk leed, "als onder een persoonlijke smart om het verlies van het rijk overzee. Als een Cassandra naar wie niemand wil luisteren".

Inhoud

  1. Handelingen 17 december 1952
  2. Handelingen 25 maart 1953

Handelingen 17 december 1952

De heer Kernkamp, Minister voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen: Mij lijkt het voor de duurzaamheid van het Koninkrijk belangrijk, dat de drie Rijksdelen het onderling eens zijn omtrent de betekenis, aan uit waarlijke overtuiging en uit waarlijke vrijwilligheid aangegane verbintenissen toe te kennen. Men kan en ik houd mij nu 20 jaar met de studie van koloniale aangelegenheden bezig op drie wijzen de koloniale verhouding beëindigen: door integratie, bij wijze van spreken de Union francaise, door onafhankelijkheid en door iets, dat wij nu maar dominion status zullen noemen, al is dat ook niet een volkomen vaststaand begrip. Ik meen, dat het door mij gekozen systeem, de door mij ontworpen conceptie, als uitgangspunt voor de R.T.C. verreweg de meeste kansen biedt op het in de toekomst ontstaan van een soort van dominionverhouding. Het is denkbaar, dat Suriname, als het uitgroeit, t.z.t. ook zelfstandig de defensie en de buitenlandse betrekkingen zal willen behartigen, een volmaakt normaal geval: als men ouder wordt, wil men de huissleutel hebben. Ik meen nog steeds, dat bij de door mij gekozen conceptie de kansen op verschillen het geringst zijn, dat men werkelijk geen belang meer heeft om uit elkaar te drijven en alleen een belang om bij elkaar te blijven. Ik meen, dat deze conceptie ons Koninkrijk nog voor lange tijd, misschien voor immer, bijeen zal kunnen houden. 

In een krant las ik vanmorgen, dat ik een tijdbom onder het Koninkrijk had gelegd. Ik ben in het algemeen geen bommenlegger, maar in dit geval zou ik dan een tijdbom onder het Koninkrijk zijn gaan leggen. Toen ik Minister werd, heb ik aan mijn kinderen gezegd: Je moet er maar op bedacht zijn, dat je vader binnenkort zal worden uitgemaakt voor schurk, prul of landverrader en misschien wel voor alle drie tegelijk, maar dat moet je maar niet allemaal geloven. Ik meen, dat er van dit tijdbommen leggen door mij geen sprake is geweest.

Het vervult mij met grote bezorgdheid, dat men blijkbaar een andere kant uit wil. Ik zie de kans, dat een statuut op de basis van mijn conceptie straks wordt aangegaan daar er tenslotte een twee/derder meerderheid nodig is, en de stemming is hier nu wel voldoende gepeild , ik zie de kans wel als zeer gering of liever als niet bestaand.


Handelingen 1952/5311 p. 503/507 

Handelingen 25 maart 1953

De heer Gerretson: Het is een weefsel van tegenspraken en dat weefsel dient alleen om te verbergen wat het eigenlijke, de kern van de New Yorkse besprekingen is geweest: nl. de interpretatie van het zelfbestemmingsrecht, die de concessie van het recht van secessie includeert.

Want wat men te New York heeft bedisseld, komt, blijkens paragraaf 5/7 van hel volledige Surinaamse communiqué, hierop neer, dat men heeft gezegd: wij, Nederlandse Regering, kunnen jullie het secessierecht officieel niet toestaan, want het is onverenigbaar met de Grondwet, maar we kunnen het wel zo inrichten, dat jullie na de totstandkoming van het statuut van het Koninkrijk nieuwe stijl dat recht casus quo toch kunt uitoefenen. Wij moeten natuurlijk binnen het Konink rijk blijven, maar we zullen een 'staatsrechtelijke' weg wijzen, hoe jullie er buiten kunt geraken.

Die strekking van de onderhandelingen verklaart ook, waarom het besprokene, de overeengekomen cynosure, geheim moest blijven. Want met die opzet kon men natuurlijk toch niet voor de StatenGeneraal komen!
Ik beweer niet en geloof ook niet, dat er tegen de letter van de Grondwet is gehandeld, en tegen de Staat kan men onder onze wetgeving vrijwel alles ongestraft doen. Maar het gaat om de strekking, de geest der onderhandeling.

Om het laakbare van die geest te verduidelijken, kan ik niet beter doen dan mij refereren aan een gesprek met een vriend, die ik beschouw als de beste kenner van het Hollands-Romeinse recht: objectief beoordelend, dat blijkens de stukken is verhandeld, moesten wij het wel eens zijn, dat dit onder de republiek zou zijn beschouwd als gequalificeerd tentamen criminis majestatis, dat toentertijd met de dood werd gestraft; Van Maanen heeft tegen Repelaer van Driel, Van Hogendorp's medestander, om heel wat minderde doodstraf geëist. Het bedroevende is nu, dat niemand in onze dagen meer het erge, het vreselijke van zulke dingen beseft.

Ik begrijp, dat de geest des tijds meebrengt, dat sommigen in de Kamer hierover glimlachen. Beseffen zij, dat het verzwakken van het gevoel van heilige verantwoordelijkheid voor de integriteit van een Staat bij zijn dienaren, historisch beschouwd, altoos een kenmerk van zijn décadence is geweest?

In het Voorlopig Verslag van onze Kamer, blz. 5, wordt aangehaald een snerpend oordeel van Dulles over de Nederlandse diplomatie der laatste jaren, dat de drijfveer van mijn strijd der laatste jaren tegen het overzeese Regeringsbeleid volkomen blootlegt: altoos worden de souvereine rechten van onze Staat naar 'the record' verwezen, d.w.z. pro memorie gevoerd; altijd zijn er 'verlichte Staatslieden', die bereid zijn die rechten en de grondwettelijke plichten op te offeren aan de een of andere internationalistische illusie, nu weer het jusgentium constituendum in zake artikel 1, lid 2, van het Handvest (Handelingen Tweede Kamer, blz. 506/7).

Wanneer die strijd, die ook voor mij zijn leed meebrengt, er slechts iets toe kon bijdragen, dat de Regering in de toekomst wat voorzichtiger zou zijn, zowel bij inbreuk op onze duurverworven souvereiniteit als bij hantering van onze beproefde Grondwet, dan zou ik mijn loon niet weghebben.

Ik heb mijn oordeel over het door de Regering te New York gehouden gedrag, uitgedrukt in mijn Nota, blz. 22, sub 10, niet dan na een zeer lange aarzeling en strijd geformuleerd. Ik zeg niet gaarne scherpe dingen. Dit oordeel bedoelt natuurlijk niet, zoals men buiten de Kamer heeft gemeend ('Maasbode' 11 maart), een bepaald lid der Regering te treffen. Integendeel: de uitdrukking is opzettelijk neutraal gehouden: 'een' (pron. ind.: quivis, quicumquc, quiviscumque): de teneur van mijn nota is immers juist de aantoning, dat (Surinaamse verklaring ir hoofde) meer dan één lid der Regering verantwoordelijk is; maar het was nog onzeker of slechts enige en welke, dan wel alle leden der Regering, het Kabinet, achter haar gedelegeerde staat. Ik spreek ook niet over bedoelingen; daarover komt ons het oordeel niet toe; wie zou trouwens aan de goede bedoelingen der Regering twijfelen; ik althans twijfel niet aan die van het lid der Regering, met wie een jarenlange samenwerking mij een voorrecht geweest is.

Maar bij het politieke oordeel, dat ik als volksvertegenwoordiger moet vellen, heb ik met bedoelingen niets van doen. Ik heb alleen te maken met de harde feiten, zoals die zwart op wit staan.

De Regering wist en heeft het, zwart op wit, voor het vertrek naar New York erkend, dat bij verdere concessies (en het recht van secessie was de hoofdconsessie, die werd geëist), het Koninkrijk niet langer een 'werkelijk' Koninkrijk zou zijn. 'Zonder Staatsverraad', zeide ik in mijn vorige rede, 'kan een Nederlands Minister inderdaad niet verder gaan' (Handelingen Eerste Kamer, blz. 95). Welnu, Mijnheer de Voorzitter, de Regering is verder gegaan. En daarom is het, hoezeer het mij smart, mijn plicht als volksvertegenwoordiger, het oordeel, dat ik in mijn nota heb geschreven, in de openbare zitting onzer Kamer te herhalen. De in de Surinaamse verklaring vervatte opzet of cynosure is een Regering des Konings onwaardig, want, naar mijn innige overtuiging, met de eed van getrouwheid aan Koning en Grondwet wezenlijk onverenigbaar.

Handelingen: 1952/53 p. 341 e. v.

Literatuur

W. H. van Helsdingen, Het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, Den Haag 1957 p. 200
Annie Salomons, Herinneringen, Den Haag 1968. p. 181 e.v.