Discussie over crematie (1923): "Was de regering aanwezig bij de verbranding van het stoffelijk overschot van wijlen Louis Couperus?"

Dit is een artikel in de serie Wandelingen door de Handelingen, een kijkje in de Nederlandse parlementaire geschiedenis aan de hand van spraakmakende debatten.

Onderstaande tekst is met dank in hoofdlijnen overgenomen van N. Cramer (1974), Wandeling door de Handelingen, Staatsuitgeverij. De inleidende tekst is zo veel mogelijk hetzelfde gehouden en slechts taalkundig gemoderniseerd. Een enkele keer is er ook wat context toegevoegd. De Handelingen zijn in de oorspronkelijke vorm behouden.  

Inhoud

  1. Regering: afwezig (1923)
  2. Vragen van den heer Scheurer 
  3. Antwoord van den heer de Visser

Regering: afwezig (1923)

De wet op de lijkbezorging van 1869 had de lijkverbranding (crematie) in Nederland verboden; elke overleden persoon moest worden begraven. Maar toen er tijdens de Eerste Wereldoorlog toch een lijkverbranding plaatsvond, besliste de Hoge Raad bij een arrest van 1915, dat met de naleving van het voorschrift tot begraven niemand was belast. Sindsdien vonden te Westerveld regelmatig crematies plaats en het liberale kabinet-Cort van der Linden liet dit toe.

De vervolgens aan het bewind gekomen christelijke coalitie had het hier moeilijk mee. Enerzijds wilde het kabinet-Ruijs de Beerenbrouck wel een regeling treffen - al was het maar om te kunnen voorkomen dat het aantal verbrandingsovens zou worden uitgebreid. Vooral in het protestantse kamp waren er echter velen, die elke regeling van de crematie welke meer zou zijn dan een verbod in strijd achtten met Gods wet. Zo bleef een voorziening in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog achterwege. Dat de houding van de christelijke kabinetten niet vrij ondubbelzinnig was, sprak uit het antwoord van de christelijk-historische minister van Onderwijs De Visser, op vragen gesteld door het antirevolutionaire Kamerlid Scheurer, naar aanleiding van de crematie van Louis Couperus in 1923.1)
 

Vragen van den heer Scheurer 

betreffende vertegenwoordiging der Regeering bij de verbranding van het stoffelijk overschot van wijlen Louis Couperus. (Ingezonden 6 Augustus 1923.)

1 Is het bericht in de bladen juist, dat de Regeering zich heeft doen vertegenwoordigen bij de verbranding van het stoffelijk overschot van wijlen Louis Couperus?

2 Deelt de Minister niet het gevoelen zijner ambtgenooten van Binnenlandsche Zaken en Justitie, dat de lijkverbranding door de wet is uitgesloten?

3 Is de Minister indien het bericht onder 1 bedoeld juist is niet van oordeel, dat de vertegenwoordiging der Regeering bij een onwettige handeling af te keuren valt?

Antwoord van den heer de Visser

Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. (Ingezonden 11 Augustus 1923.)

1 Het bericht, dat de Regeering zich bij de uitvaart van L. Couperus heeft doen vertegenwoordigen is niet juist.
De ondergeteekende had een persoonlijke uitnoodiging ontvangen tot het bijwonen der crematie, doch moest bedanken. De chef der afdeeling Kunsten en Wetenschappen, die een dergelijke uitnoodiging had ontvangen, nam haar aan. Voordat hij naar Westerveld vertrok, heeft de ondergeteekende hem verzocht namens hem een woord van deelneming te spreken.

2 Ten aanzien van het vraagstuk der lijkverbranding kan de ondergeteekende zich vereenigen met het standpunt door zijn ambtgenooten van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van Justitie in de Memorie van Toelichting tot het wetsontwerp tot wijziging van de Begrafeniswet ingenomen.

3 Voor het beantwoorden van de derde vraag bestaat na het onder 1 opgemerkte geen aanleiding. van discussie moet uitmaken. Maar ik wensch nu in dit debat daarop een uitzondering misschien ook voor één keer te maken en dat wel, omdat de heer Kersten een beschuldiging tegen mij heeft gericht, die het inwendigste van mijn zieleleven, het heiligste dat ik in mijn binnenste omdraag, raakt, n.l., dat ik door de onderteekening en verdediging van dit wetsontwerp in flagranten strijd zou zijn met het Woord van God en daarover later zelf het oordeel zou moeten dragen.

Mijnheer de Voorzitter! Ik daag op dit oogenblik den heer Kersten openlijk uit, om uit het woord van God ook maar één woord bij te brengen, waaruit zou kunnen blijken dat ik bij dit ontwerp en het verdedigen daarvan, daarmede in strijd zou zijn gekomen.

Ik verwacht van hem geen algemeene uitspraken, gelijk in zijn eerste rede door hem gegeven zijn, maar ik verwacht van hem uit den Bijbel concreto plaatsen, waarop zijn beschuldiging rust.
De heer Visscher heeft één tekst aan het slot zijner rede aangehaald, waaruit zou moeten blijken, dat wij hier op een min of meer onschriftuurlijken weg ons zouden begeven hebben, nI. het woord uit den brief van Paulus, Timotheus 4:8 


1) In zijn, in 1924 voor het eerst gepubliceerde Intieme impressies had Couperus geklaagd:

Nu is de kwestie deze: de letterkundigen van Nederland, of zo ge liever wilt, de schrijvers van Nederland dichters en prozaschrijvers worden van officiële zijde veel te veel als een quantité négligeable beschouwd en wensen nu eindelijk voor 'vol' te worden aangezien en gewaardeerd te worden, niet als zij de grenzen der seniele periode genaken, maar vóór dat onplezierige tijdstip. Zij wensen met hoogachting en waardering erkend te worden, als onmisbare arbeiders aan onze nationale grootheid niet alleen, maar vooral als de instandhouders onzer nationaliteit. Het is heel mooi een Leger en een Vloot te hebben zelfs voor een' kleine mogendheid, maar het is beter een Taal te hebben, dat reusachtige bolwerk van eigen bestaan. In de Taal schuilt geheel de onafhankelijkheid van een volk; minacht die Taal, en de onafhankelijkheid loopt gevaar. En daarom wensen Nederlandse schrijvers en eisen zij zelfs niet als grijs en oud en impotent geworden verzenmakertjes of bedeelde novelle-maniakken te worden medelijdend aangezien, om op bejaarde leeftijd een pluimpje en een aalmoes te krijgen; neen, zij wensen, voortdurend, gedurende heel hun moeilijke en vermoeiende loopbaan te worden geëerd door hen op wie de plicht rust het voorbeeld te geven van deze verering en waardering, even goed, beter zelfs, dan een soldaat, een matroos of een hoflakei door de autoriteiten, hetzij met, hetzij zonder hoofdletter, worden bedacht en bedeeld en gemedailleerd en gepensioneerd.

Ik heb, voor onze generatie van schrijvers, volstrekt geen hoop, dat dat ooit zo worden zal als ik het voor haar zou wensen en eisen. De dwaze kleinachting, die ons gilde te beurt valt van officiële zijde, en die deze laatste dagen tot de domste kleinering is durven dalen, is zo ingekankerd, dat wij niet kunnen verwachten nog deze toekomende twintig jaren te worden beschouwd als onmisbaar en eervol voor het vaderland. Ik, voor mij, hoop op niets en wens voor mijzelve niets anders dan te mogen arbeiden tot ik dood ben: een arbeidloze oudedag was nimmer mijn ideaal.

(p. 116-3e druk A'dam 1972).