Parlementaire geschiedenis is een bijzonder onderdeel van de algemene vaderlandse geschiedenis. De definitie ervan kan ruim worden genomen, maar strikt beschouwd betreft het alleen beschrijving van wat er in het parlement (Tweede en Eerste Kamer) heeft plaatsgevonden. Als specialistisch vak heeft het in die zin feitelijk een beperkte plaats in de Nederlandse geschiedschrijving. Slechts één instituut, het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis in Nijmegen, richt zich vrijwel volledig op parlementaire geschiedschrijving in strikte zin.
Inhoud
Negentiende eeuw
De werkzaamheden van en in het parlement zijn al in de negentiende eeuw vastgelegd in overzichtswerken. In 1868 verscheen van de hand van de jurist en statisticus J. de Bosch Kemper het werk De staatkundige geschiedenis van Nederland tot 1830 en nadien een vijfdelig vervolg over de periode na 1830. Dit was echter meer een algemeen werk, waarin politieke ontwikkelingen een voorname plaats innamen, dan een zuiver parlementair-historisch werk.
Een in dat opzicht vergelijkbaar werk was De geschiedenis van Nederland in onzen tijd 1848-1888 van de Zeeuwse HBS-directeur J.A. de Bruyne uit 1891-1901. Ook daarin zijn parlementaire ontwikkelingen het belangrijkste, zonder dat echt sprake is van systematische parlementaire geschiedschrijving. Wel waren de hoofdstukken gebaseerd op de kabinetsperioden.
Aan het tien jaar later heruitgegeven werk voegde in 1918 N. Japikse een zesde deel toe over de periode 1887-1917. Daarin stond het parlementaire werk meer centraal dan in de publicatie van J.A. de Bruyne.
Het belangrijkste werk over de negentiende eeuwse parlementaire geschiedschrijving (na 1848) was lange tijd Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland sedert 1849 van de conservatief-liberale politicus W.J. van Welderen baron Rengers. Het eerste, in 1889 verschenen, deel werd gevolgd door herdrukken en twee aanvullende delen (tot 1913). Auteurs daarvan waren de Rotterdamse hoogleraar staatsrecht C.W. de Vries en diens leerling W.H. Vermeulen. Een vierde door beiden geschreven deel over de jaren 1913-1918 verscheen in 1955. Daarin kwam ook de parlementaire koloniale geschiedenis aan de orde.
Een vijfde door L.G. Kortenhorst in 1956 geschreven deel over de jaren 1945-1946 had wel dezelfde titel (Schets), maar voldeed niet als echte parlementaire geschiedschrijving en was bovendien weinig objectief.
Oud
De belangrijkste parlementaire geschiedschrijver was lange tijd de vrijzinnig-democraat (later VVD-voorman) P.J. Oud. Tijdens de Bezetting schreef hij de zesdelige serie Het Jongste Verleden over de kabinetten in de jaren 1918-1940. Het Jongste Verleden heeft een duidelijk gekleurde invalshoek, waarin Oud onder meer zijn beleidsdaden als minister van Financiën tijdens de crisiskabinet-Colijn II en III verdedigt. Als direct betrokkene (insider) schreef Oud niettemin een monumentaal naslagwerk.
Aan de zesdelige serie voegde Oud het overzichtswerk Honderd Jaren. Hoofdzaken der Nederlandsche staatkundige geschiedenis 1840-1940 toe. Dat boek schreef hij eveneens tijdens de bezettingsjaren; het verscheen in 1946. Het is door de bondige beschrijving van kabinetsperioden, verkiezingen en formaties voor vele generaties studenten het studieboek bij uitstek geweest en kende vele herdrukken. Vanaf 1979 vulde de Nijmeegse hoogleraar J. Bosmans de periode na 1940 aan. In 2011 verscheen van de hand van Bosmans en A. van Kessel (medewerker van het CPG) een herziene versie over de parlementaire geschiedenis na 1945.
Andere werken
Naast de bovengenoemde 'standaardwerken' verschenen systematische studies over de parlementaire geschiedenis van Nederlands-Indië en (in 1950) van het Indonesische vraagstuk. Parlementaire activiteiten werden verder belicht vanuit een partijpolitieke invalshoek, zoals in Onze strijd in de Staten-Generaal van de ARP-senator P.A. Diepenhorst en Een halve eeuw strijd. Herinneringen door SDAP'er J.H.A. Schaper.
In recenter jaren verschenen onder meer boeken over de parlementaire geschiedenis van de Algemene wet bestuursrecht en de algehele grondwetsherziening van 1983. Uiteraard besteden deelstudies, zoals biografieën van vooraanstaande politici (Kuyper, Colijn, Drees, Troelstra, Cort van der Linden, De Geer, Klompé, Den Uyl) ook aandacht aan activiteiten in het parlement. In de levensbeschrijving van sommige politici (Goeman Borgesius, De Savornin Lohman, Burger) is de aandacht daarvoor echter opvallend beperkt. En juist van veel vooraanstaande Kamerleden (Tak van Poortvliet, Schouten, Tilanus, Vondeling, Van Someren-Downer) is (nog) geen wetenschappelijke biografie verschenen.
Centrum voor Parlementaire Geschiedenis
In 1970 nam prof. F.J.F.M. Duynstee het initiatief voor oprichting van een Centrum voor Parlementaire Geschiedenis (CPG), dat zich moest toeleggen op het schrijven van het vervolg op Ouds Jongste Verleden. Dat Centrum kwam er in 1982. Duynstee schreef zelf samen met J. Bosmans het eerste deel uit de serie Parlementaire Geschiedenis van Nederland na 1945 (over de periode van het kabinet-Schermerhorn). Dat deel verscheen in 1977.
Nadien volgden zeven delen over de kabinetten tot 1967. De 'productie' is sinds 2000 opgevoerd, want vanaf dat jaar verschenen met vaste regelmaat delen over de kabinetten-Drees III, -Drees IV en -Beel II (in 2004), -De Quay (in 2007) en over de periode 1963-1967 (in 2010). Een deel over het kabinet-De Jong zal eind 2013 verschijnen.
Onder leiding van de in 1998 aangetreden directeur Carla van Baalen (sinds 2001 tevens bijzonder hoogleraar parlementaire geschiedenis in Nijmegen) publiceerden diverse medewerkers van het CPG ook een reeks andere werken op parlementair-historisch gebied. In een sinds 1999 verschijnend Jaarboek Parlementaire Geschiedenis worden, naast monografieën over een bepaald thema, onder meer boekbesprekingen en een parlementaire kroniek opgenomen.
Stand van zaken
Naast het CPG werd in 1973 in Groningen het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (DNPP) opgericht. Het in 1974 in Leiden door de hoogleraren N. Cramer en H. Daalder gestichte Parlementair Documentatie Centrum (PDC) houdt zich vooral bezig met dataverzameling, waarvan die over staatkundige elites (biografisch archief) de belangrijkste is. Beide instituten zijn in die zin geen 'geschiedschrijvers', maar zij bieden wel belangrijke ondersteuning bij parlementair-historisch onderzoek.
Die ondersteuning kreeg in 2007 een impuls toen de drie genoemde instituten, samen met de Campus Den Haag van de Leidse universiteit en de Capgroep Publiekrecht van de Universiteit Maastricht, hun krachten bundelden in het Montesquieu Instituut (MI). Naast nationale (parlementaire) geschiedschrijving is vergelijkende parlementaire studie in Europa onderzoeksterrein van dat instituut. Het aan de samenleving (media, burgers, ambtenaren, andere onderzoekers) ter beschikking stellen van kennis en onderzoeksresultaten is een belangrijk doel van het MI. Het MI faciliteerde mede de uitgave van het standaardwerk De eerste honderdvijftig jaar. Parlementaire Geschiedenis van Nederland 1796-1946 van J.J. Vis en J.Th.J. van den Berg .
De krachtenbundeling in het MI en het bestaan van het CPG hebben grote betekenis voor de parlementaire geschiedschrijving. Maar tegelijkertijd is de schaal waarop dit onderzoek plaatsvindt relatief beperkt. Studie van parlementaire activiteiten vergt kennis van het parlementaire bedrijf, van de algemene (politieke) geschiedenis en van staatkundige regels en gewoonten, en daarnaast zijn vaardigheden nodig om een weg te vinden in de enorme hoeveelheid overheidspublicaties en kamerstukken. Over die kennis en vaardigheden beschikken slechts weinigen.
Opvallend in de Nederlandse geschiedschrijving is dat juist historici zich lange tijd niet of nauwelijks bezighielden met parlementaire geschiedschrijving. Hen ontbrak het blijkbaar aan specifieke kennis over bijvoorbeeld het parlementaire bedrijf. Daaruit blijkt tevens dat parlementaire geschiedschrijving een specialisme is. De professionalisering van de wetenschappelijke beoefening van het vak - en dat beperkt zich niet tot historici - is pas de laatste dertig jaar van de grond gekomen, onder meer met de komst van het Nijmeegse CPG en het Leidse PDC. In die zin is de wetenschappelijke parlementaire geschiedschrijving de kinderschoenen nog maar net ontgroeid.