Kamervoorzitter Fock heeft geen boodschap aan de opstandige communist Wijnkoop (1918): "Ik verzoek u dus, u thans te houden aan hetgeen aan de orde is"

Dit is een artikel in de serie Wandelingen door de Handelingen, een kijkje in de Nederlandse parlementaire geschiedenis aan de hand van spraakmakende debatten.

Onderstaande tekst is met dank in hoofdlijnen overgenomen van N. Cramer (1974), Wandeling door de Handelingen, Staatsuitgeverij. De inleidende tekst is zo veel mogelijk hetzelfde gehouden en slechts taalkundig gemoderniseerd. Een enkele keer is er ook wat context toegevoegd. De Handelingen zijn in de oorspronkelijke vorm behouden.  

De invoering van het algemeen mannenkiesrecht bracht de SDAP in 1918 niet de grote zetelwinst waarop was gerekend. Dit kwam mede doordat de Sociaal-Democratische Partij (SDP) van Wijnkoop ook winst behaalde vanwege het algemeen kiesrecht. Uit laatstgenoemde partij groeide na de Russische revolutie de Communistische Partij Holland.

David Wijnkoop, zoon van een Amsterdamse rabbijn die Nederlands recht had gestudeerd, was lid van de redactie van het studentenblad Propria Cures geweest. Deze had hij moeten verlaten nadat hij hierin de verloving van Koningin Wilhelmina had geridiculiseerd. Wijnkoop had zijn studie afgebroken om zich geheel aan de politiek te wijden. In de SDAP was hij kritisch op het politieke optreden van Troelstra en toetste hij deze aan zijn verklaring van het revolutionair marxisme. Dat leidde in 1909 tot zijn royement uit de SDAP en tegelijk tot de oprichting van SDP.

In de Tweede Kamer zou Wijnkoop een harde strijd voeren tegen de liberale Kamervoorzitter Fock, wiens presidium in 1918 door de rechtse partijen werd verlengd als blijk van waardering voor zijn krachtige en tegelijk soepele leiding. Fock werd door de meerderheid van de Kamer geprezen om de onverstoorbare kalmte en vaak ook droge humor waarmee hij zelfs tijdens de felste debatten de leiding hield. Wijnkoop moet hem gehaat hebben. Hij was voor hem de verpersoonlijking van de liberale bourgeoisie die zijn slimme interrupties met formele argumenten probeerde af te slaan - en die daarin ook nogal eens slaagde. Toen Fock in 1921 werd benoemd tot gouverneur van Nederlands Indië, wenste Wijnkoop hem cynisch toe dat onder zijn bewind het Indonesische volk in opstand mocht komen.

Maar vanaf het eerste moment was het al mis. In 1918 deed Wijnkoop het voorstel om de Troonrede als voorheen weer met een adres van antwoord te beantwoorden (wat in jaren niet was gebeurd). Daarin wilde hij het vorig kabinet-Cort van der Linden in staat van beschuldiging stellen. Hiertoe draaide Fock de juridische duimschroeven aan: de groep-Wijnkoop kwam een handtekening te kort om een formeel voorstel te doen.

Handelingen 1 oktober 1918

De heer Wijnkoop: Mijnheer de Voorzitter! Wanneer wij hier namens de revolutionnaire socialisten het voorstel doen om een Adres van Antwoord op de Troonrede te richten tot de Koningin dan is dit niet, omdat wij speciaal tot de Koningin iets te zeggen zouden hebben. Als wij iets over het koningschap te zeggen hadden aan het koningschap, zou het dit zijn, dat wij onzerzijds alles zullen doen om dat instituut van de bourgeoisie zoo spoedig mogelijk te doen verdwijnen. Want o.i. is dit geen ornament, maar het is in de laatste tijden, vooral in deze eeuw en in ons land gebleken niets anders te zijn dan een drijfkracht van de zwarte reactie. Maar wij hebben hierop het oogenblik niets speciaals te zeggen tegen de Koningin. Wij beschouwen zoals waarschijnlijk de geheele Kamer, deze zaak eenvoudig als een eenigszins ouderwetschen vorm, waarin de Regeering tot ons spreekt en wij meenen, dat, waar de Regeering zoo zwak gesproken heeft, zoodat wij eigenlijk nog van niets weten, het tijd wordt, dat het arbeidende, het revolutionnaire volk, dus degenen, die willen dat het anders wordt dan het op het oogenblik is, eens laat hooren, wat het op het oogenblik eigenlijk verwacht. Nu hebben wij in ons voorstel twee hoofdredenen genoemd, waarom wij meenen, dat het volstrekt noodzakelijk is, dat direct een antwoord op de Troonrede wordt gegeven. Die twee hoofdredenen zijn in de eerste plaats, dat wij meenen, dat de leden van de vorige Regeering onmiddellijk in staat van beschuldiging dienen te worden gesteld, en in de tweede plaats, dat wij moeten weten, hoe het zal komen te staan met wat men noemt de levensmiddelenvoorziening van het volk. Wat het eerste punt betreft het volgende. De instaat van beschuldiging stelling der leden van de afgetreden Regeering is bij ons volstrekt niet ingegeven door eenij gevoel van wraak. Wij hebben in deze natuurlijk niets met wraakgevoelens te maken, maar wij hebben wel te maken met een quaestie, die men in de laatste jaren voortdurend probeert te verdoezelen, nl. de quaestie van de schuld. Nu staat het voor ons vast bij deze toelichting ga ik er niet verder op in , dat de schuld voor de schandelijke toestanden, die onder het volk ten opzichte van de levensmiddelenvoorziening in de eerste plaats is ontstaan, wel degelijk gedragen wordt door de leden van de vorige Regeering, natuurlijk mitsgaders door degenen, die hen gesteund hebben, d.w.z. door een groot deel van het vorige Parlement. Wanneer wij eventueel de gelegenheid krijgen om verder op ons voorstel in te gaan, dan zal wel blijken of misschien alle leden van het vorige Parlement verantwoordelijk zijn. Als dit zoo is, dan moeten ze ook verantwoordelijk gesteld worden. Als de vorige Regeering werkelijk schuld heeft en die schuld zal ik straks nog even in hoofdpunten moeten definieeren , dan moeten wij, willen we niet tornen wat ik van de overgroote meerderheid van dit Parlement niet kan verwachten aan de grondslagen van de burgerlijke constitutie, waaraan wij trouw hebben gezworen, de verantwoordelijkheid wel doen vaststellen volgens het bekende artikel van de Grondwet daaromtrent. Ik voor mij meen met mijn vrienden, dat, wanneer het voorstel om de vorige Regeering in staat van beschuldiging te stellen mocht worden verworpen, men dan eenvoudig vrij zou laten uitgaan degenen, die voor de misdadige 'verzorging' van het volk in de laatste jaren persoonlijk verantwoordelijk zijn. Ik zal thans even de punten noemen al zal ik er op het moment niet op ingaan , die de schuld van de leden der vorige Regeering construeeren.

De Voorzitter: Ik moet den geachten spreker doen opmerken, dat de wet op de ministerieele verantwoordelijkheid bepaalt op welke wijze een in staat van beschuldigingstelling van een Minister of afgetreden Minister door de Kamer moet geschieden. Door vijf leden moet nI. een schriftelijk voorstel worden ingediend, waarin uiteengezet wordt welke de feiten zijn, die men aan de Ministers of aan de afgetreden Ministers ten laste legt. Dus kan bij een debat als dit een dergelijk voorstel natuurlijk niet worden gedaan. De wet op de ministerieele verantwoordelijkheid bepaalt uitdrukkelijk, dat een voorstel om Ministers of afgetreden Ministers in staat van beschuldiging te stellen, niet kan worden overwogen vóórdat het is ingediend op de wijze, die ik zooeven noemde. Ik meen daarom, dat de geachte afgevaardigde beter doet, thans niet verder in te gaan op de feiten, die hem aanleiding geven om een aanklacht tegen de vorige Regeering in te dienen, doch dat hij, indien hij dat wenscht, te volgen heeft den weg die bij de wet daarvoor is aangewezen.

De heer Wijnkoop: Mijnheer de Voorzitter! Het was mij bekend, wat u mededeelt. Ik heb ook geen voorstel gedaan om de vorige Ministers in staat van beschuldiging te stellen; ik motiveer op dit oogenblik, waarom het hoogst noodzakelijk is thans een antwoord te geven op de Troonrede. Ik wensch niet in te gaan op de feiten, maar alleen te motiveeren, welke die schuld eigenlijk is. Het woord 'schuld' zegt hier trouwens zoo weinig. Ik zou dan willen wijzen op de volkomen onbekwaamheid van de leden van de vorige Regeering in deze, op de beginselen van corruptie, die de leden der vorige Regeering hebben laten gelden ....

De Voorzitter: Ik moet den geachten afgevaardigde opmerken, dat hij de feiten behandelt, die hem er toe leiden om de vorige Regeering in staat van beschuldiging te stellen. De geachte afgevaardigde moet daarvoor volgen den weg, die in de wet is aangegeven. Nu wij aan het discussieeren zijn over de vraag, of al dan niet een Adres van Antwoord zal worden opgesteld, kunnen wij die feiten niet behandelen.
De heer Wijnkoop: Mijnheer de Voorzitter! Ik noem geen feiten; dat is thans niet mijn bedoeling. Ik zal dat gaarne bij gelegenheid doen.

De Voorzitter: Of het feiten dan wel qualificaties zijn, dit maakt geen onderscheid. De geachte afgevaardigde kan thans niet behandelen de quaestie van het in staat van beschuldiging stellen; dat moet geschieden op de wijze, welke is aangegeven in de wet op de ministerieele verantwoordelijkheid.

De heer Wijnkoop: Mijnheer de Voorzitter! De urgentie van het Adres van Antwoord op de Troonrede steunt naar onze meening op twee motieven: in de eerste plaats het in staat van beschuldiging stellen van de leden der vorige Regeering, en in de tweede plaats hetgeen ik nog zal zeggen. Het is natuurlijk niet voldoende in deze Kamer te zeggen: er bestaat schuld; dat is natuurlijk niet voldoende zonder dat ik in feiten treed. Ik zal natuurlijk niet treden in zaken die thans niet aan de orde zijn, maar ik dien toch te zeggen, wat wij onder schuld verstaan, waardoor de noodzakelijkheid van het Adres van Antwoord wordt gemotiveerd.

De Voorzitter: Ik moet den geachten afgevaardigde erop wijzen, dat dit niets te maken heeft met het Adres van Antwoord. De quaestie van de schuld is een vraag, die moet worden behandeld op de wijze, in deze wet aangegeven. Ik verzoek den geachten afgevaardigde zich derhalve te bepalen tot de vraag of een Adres van Antwoord al of niet gewenscht is.

De heer Wijnkoop: Mijnheer de Voorzitter: Ik meen dus, dat het noodzakelijk is, dit antwoord te geven. In de eerste plaats, omdat nu reeds gebleken is, dat eenvoudig geen rekening wordt gehouden met hetgeen de vorige Regeering misdaan heeft. Ik wil er op wijzen, dat de vorige Premier thans is benoemd tot lid van den Raad van State. Welk een indruk moet het in het land maken, dat degene, die verantwoordelijk is voor die zaken, op een dergelijke wijze in de hoogte wordt gestoken? Ik vestig er verder de aandacht op, hoe de financiën door den vorigen Minister van Financiën in de war zijn gestuurd; dat er thans een zo vreeselijke honger heerscht, dat de gemeentebesturen volgen den weg van moord en doodslag om te maken dat er verder niet over wordt gekikt. Dat zijn toch redenen van zoo dringenden aard, dat wij thans tot de Regeering dienen te zeggen wat wij op het hart hebben wat kan ik natuurlijk niet zeggen, omdat hier alleen aan de orde is de vraag, of wij een antwoord zullen geven. Ik wil nog wijzen op het feit, dat, hoewel de vorige Regeering bij monde van den heer Treub is begonnen met te zeggen, dat er geen honger in het land zou worden geleden, zij het Nederlandsche volk achter laat in den meest verschrikkelijken honger, die denkbaar is. Ik wijs op deze feiten, om u te laten zien, dat de schuld van deze Regeering inderdaad zoo is, dat wij hierom

De Voorzitter: Mag ik den geachten afgevaardigde verzoeken, de schuldvraag thans te laten rusten? Die vraag is op het oogenblik niet aan de orde. Aan de orde is thans, zooals ik reeds eenige malen opmerkte, alleen de vraag, of een Adres van Antwoord tot de Koningin zal worden gericht.

De heer Wijnkoop: Ik wil dan besluiten met dit te zeggen, Mijnheer de Voorzitter. Als alle verkeerde daden van de vorige Regeering...

De Voorzitter: Ik verzoek den geachten afgevaardigde nogmaals, die quaestie thans te laten rusten en zich te bepalen tot hetgeen aan de orde is.

De heer Wijnkoop: Ik heb die reden in mijn toelichting genoemd en dus wil ik even die reden qualificeeren.

De Voorzitter: Dat is niet aan de orde. U weet, dat de wet een anderen weg aangeeft; en wanneer u het wenscht kunt u dien weg volgen, maar op dit oogenblik kunt u die zaak niet bespreken.

De heer Wijnkoop: Wij zullen dan die feiten bij gelegenheid wel te berde brengen, maar ik wil wel zeggen als dit alles geen schuld constitueert van de vorige Regeering.

De Voorzitter: Ik verzoek u dus, u thans te houden aan hetgeen aan de orde is; anders zou ik moeten voorstellen u het woord te ontnemen.

Handelingen 1918/1911p. 21.

Literatuur:

Van Ravesteijn: De wording van het communisme in Nederland, Amsterdam 1948.

Koejemans: David Wijnkoop, Amsterdam 1967 p. 176 e.v.