Het moeras dat Belastingdienst heet

19 juni 2020, column J.Th.J. van den Berg

Wat ooit onze trots was, de Nederlandse Belastingdienst, is bezig het moeras te worden waarin iedereen weg zinkt die zich ermee bemoeit.

Aan het begin van deze eeuw werd, in de zucht tot verkleining van de overheid, op politiek niveau besloten dat het ook daar met minder ambtenaren kon. De leiding van de Belastingdienst dacht haar personeel nog het meest te sparen door de minister te verzekeren dat ze allerlei toeslagen die elders werden uitgekeerd er in één klap wel bij kon nemen. De minister had daar wel oren naar en aldus werd besloten.

Kinderbijslag werd ‘kinder(opvang)toeslag’; de inkomensafhankelijke zorgpremie werd ingewisseld voor de zorgtoeslag. De aloude individuele huursubsidie werd tot huurtoeslag. Helaas, de dienst wist die omschakeling niet te maken zonder reeksen fouten en slordigheden. Er werd bovendien eerst voorgeschoten en later weer afgerekend en vaak dus teruggevorderd.

Uitbetalen bleek echter iets anders dan invorderen. Voor de belastingplichtige werd het een stuk ingewikkelder, want hij (of zij) moet een bekwaam administrateur van zijn of haar eigen rechten zijn. Burgers met weinig inkomen en opleiding kwamen de Belastingdienst nauwelijks tegen, zolang die alleen aanslagen moest sturen. Toeslagen komen nu juist wel onevenredig vaak bij mensen terecht die sociaal minder sterk staan; het is immers een inkomenscompensatie. Dat alleen al vroeg om moeilijkheden.

Maar, er kwam op diverse plekken fraude bij en gebrek aan controle. Wat bleek doordat de zaak met de ‘Bulgarenaffaire’ uit de hand liep. Vóór die tijd was de modale staatssecretaris al blij als hij ‘zijn’ belastingdienst overleefde, zoals Jan Kees de Jager. Maar toen de fraude bleek, was er geen houden meer aan. Frans Weekers, de goedmoedige Limburgse staatssecretaris, moest aftreden. Het is sindsdien niet meer goed gekomen.

Terwijl onder opvolger Eric Wiebes de dienst begon leeg te lopen wegens een te riante pensioenvoorziening, werd gebrek aan controle tot overdreven repressieve controle, met fatale gevolgen. Natuurlijk werd er gefraudeerd met de toeslag voor kinderopvang, maar ook kleinere vergissingen heetten voortaan fraude. Noch de staatssecretaris, intussen Snel geheten, noch de Kamer wisten op de zaak vat te krijgen. De ministeriële verantwoordelijkheid functioneerde niet; met een beroep op de Wet openbaarheid bestuur kwamen journalisten verder dan Kamerleden met een beroep op art. 68 van de Grondwet, de inlichtingenplicht van de minister1).

Er werd een zware commissie onder oud-vicepresident Donner op de zaak gezet, maar hoewel die veel goed werk verrichtte, kwam zij niet tot de expliciete conclusie dat er in de controle door belastingambtenaren sprake was geweest van ‘etnisch profileren’. Dat zou haar later worden verweten.

Ook staatssecretaris Menno Snel moest de aftocht blazen. Volgens ‘Parkinson’s Law’ werd hij vervangen door twee nieuwe staatssecretarissen. En nog leek er het een en ander mis te gaan, totdat de beide nieuwe bewindslieden besloten tot wat je alleen maar een wanhoopsdaad kan noemen: aangifte doen van knevelarij en discriminatie. Wat niet was gelukt met behulp van de inlichtingenplicht en evenmin met intern onderzoek noch vervanging van politieke leiding werd nu bij het Openbaar Ministerie neergelegd.

Toen raakte ook de Tweede Kamer de kluts kwijt. In plaats van zich in te stellen op een grondige parlementaire enquête – want voor minder kan het in een situatie als deze niet – besloot zij tot het nieuwe ‘vluggertje’, de parlementaire ondervraging. Waarmee eigenlijk alleen (oud-)bewindslieden en een paar leidinggevende ambtenaren onder ede kunnen worden ondervraagd. Bij dit initiatief liep GroenLinks voorop, kennelijk met de bedoeling om in het kader van de opkomende linkse samenwerking oud-minister Asscher (PvdA) vóór de verkiezingen nog even in moeilijkheden te brengen. De oud-minister was bij de maatregelen betrokken die de controle op de kindertoeslagen moest versterken.

Intussen ruikt de ministeriële inlichtingenplicht naar bederf, alsmede de politiek-ambtelijke verhoudingen bij Financiën en de organisatie van parlementaire kritiek en vertrouwen, dit laatste ten koste van twee staatssecretarissen. De nieuwe ‘parlementaire ondervraging’2) lijdt al aan de geur van het moeras, voordat zij haar werk kan beginnen.

Zijn dan tenminste slachtoffers van deze ellende naar behoren geholpen? Hoe staat het daarnaast met de grote meerderheid aan integere en nauwgezette belastingambtenaren, die in een organisatie moeten werken waar binnenkort de rijksrecherche zijn intrede gaat maken? Wij mogen natuurlijk niet vragen naar de gevolgen voor de kwaliteit van een van onze meest vitale ambtelijke instellingen.




Andere recente columns