Parlementaire taal

7 november 2008, column J.Th.J. van den Berg

Er zijn tijden geweest dat al te grof woordgebruik in gezelschap werd betiteld als onparlementair. Het is de vraag of die uitdrukking nog doel treft. Het kan er immers vandaag de dag in het parlement buitengewoon onbehouwen aan toe gaan. Iemand met fraaie en tegelijk subtiele bewoordingen politiek aanpakken: het komt nog wel voor maar het is zeldzaam geworden. Nu is de Tweede Kamer geen rederijkersgezelschap, maar het verlangen juist beledigingen zo chic mogelijk te formuleren lijkt verloren gegaan. Daarbij scoorde de Tweede Kamer, internationaal vergeleken, toch al nooit hoog in esthetisch sterk taalgebruik.

Vraag is of men parlementariërs kan en moet verplichten tot beschaafde taal. Volgens zeven leden van de Tweede Kamer onder aanvoering van Johan (Rotschop) Remkes moet dat blijkbaar wel. Zij hebben immers op 7 oktober een brief aan de voorzitter geschreven - in een taal die misschien beschaafd is, maar ook slonzig en over de zaak zelf onduidelijk - waarin zij blijk geven van hun ergernis over parlementair onwaardig taalgebruik en het overschrijden van verbale fatsoensnormen. Aan de voorzitter vragen zij om eenduidige en stringente handhaving van de artikelen in het Reglement van Orde van de Tweede Kamer (RvOTK) die handelen over belediging, ordeverstoring en instemming met onwettige handelingen.

Het presidium van de Tweede Kamer, dat ook niet zo precies heeft ontcijferd waar de brief van de zeven over ging, heeft haar doorverwezen naar de vaste Commissie voor de Werkwijze.

De relevante artikelen in het RvOTK (58 en 59) machtigen de voorzitter om in te grijpen als Kamerleden zich aan bovengemelde feiten schuldig maken. Allemaal feiten die buiten de vergadering een strafbaar feit zouden opleveren. In de Kamervergadering doen zij dat niet wegens de indemniteit van de Kamerleden. De zeven sporen de voorzitter aan tot handhaving van juist die artikelen. Dat is raar, want die gaan helemaal niet over parlementair onwaardig taalgebruiknoch over verbale fatsoensnormen. Het reglement spreekt over juridisch relevante feiten, het bezwaar van de Kamerleden is daarentegen moreel van karakter.

Het probleem daarmee is, om te beginnen, dat over wat moreel aanvaardbaar is kan worden getwist, in en buiten het parlement. De briefschrijvers vinden dat parlementariërs het goede voorbeeld moeten geven. Dat is misschien waar, maar daarover spreekt het RvOTK niet. Daartegenover bestaat de opvatting dat parlementaire taal een weerspiegeling moet zijn van het taalgebruik onder de bevolking: wij hebben immers met volksvertegenwoordigers te maken? Geen wonder dat er parlementariërs zijn die pleiten voor duidelijke taal en juist niet voor zogenaamd beschaafd en dus omzwachteld taalgebruik.

Moet de voorzitter daarin ingrijpen? Op welke gronden en met welke criteria dan? Denkbaar is, naast het juridisch relevante RvOTK, een morele gedragscode te formuleren, zoals ook genoemd door de briefschrijvers. Dat getuigt echter weer van een gebrekkig geheugen: al meer dan eens heeft de Kamer zo'n code afgewezen. Het is immers de vraag of de Tweede Kamer het ooit over de inhoud van zo'n code eens zou worden.

Het men het wendt of keert: de taal van het parlement en de parlementariërs is sinds 2002 gepolitiseerd geraakt. De zeven briefschrijvers menen dat die beschaafd behoort te wezen en een voorbeeld voor de samenleving. Er zijn echter collega's die menen dat de taal representatief moet zijn voor hoe het volk spreekt. Hun ambitie ligt niet in het gezag van het parlement, zoals de briefschrijvers willen, maar in de luide en duidelijke vertolking van de gevoelens in hun aanhang.

Daaraan valt voor de voorzitter niets te handhaven, laat staan eenduidig en stringent. Tenzij de Kamer in ruime meerderheid weet aan te geven dat de grenzen aan wat is toegestaan veel nauwer liggen dan wat in het huidige reglement staat en zij collegae die daar anders over denken zo nodig het zwijgen oplegt.

De vergroving in het parlementaire taalgebruik is onmiskenbaar. Zij kan echter met het huidige RvOTK niet worden bestreden. Derhalve kan het probleem ook niet gemakshalve op het bordje van de Kamervoorzitter worden gegooid. De zeven briefschrijvers zullen een effectiever beschavingsoffensief moeten bedenken.



Andere recente columns