'Moet dat nu zo?' - Tilanus bij breuk brede basis (1958)

Werd de politieke samenwerking tussen KVP en PvdA na de verkiezingen van 1956 tot veler verbazing voortgezet, de onderlinge verhoudingen verbeterden niet. Vooral niet toen bleek, dat de weg naar de welvaartsstaat te snel was ingeslagen.

Onder het derde kabinet-Drees waren zowel loonsverhogingen als belastingverlagingen toegestaan, waarvan het samengaan het risico van overbesteding opwierp. Nog tijdens de kabinetsformatie verslechterde de betalingsbalans. Een bestedingsbeperking bleek onvermijdelijk.

Voorstellen tot belastingverhoging, ingediend door de socialistische minister van Financiën, Hofstra, werden door de confessionele regeringspartijen pas aanvaard nadat daaraan voor twee jaar een tijdelijke werking was toegekend.

Er ontstond in de PvdA een zekere geïrriteerdheid over de neiging van de regeringspartners, haar de verantwoordelijkheid voor deze bestedingsbeperking toe te schuiven alsof de door haar zo gesmade bezuinigingspolitiek van het kabinet-Colijn/Oud uit de crisis van de oorlogsjaren was weergekeerd.

Toen de Statenverkiezingen van 1958 een verlies voor de PvdA, de opkomst van de PSP, meer dan een herstel voor de KVP en een winst voor de VVD te zien gaven, nam de neiging om compromissen af te sluiten aan socialistische zijde verder af.

De breuk in de brede basis ontstond bij de behandeling van het voorstel tot verlenging van de omstreden belastingverhogingen van minister Hofstra. De confessionele partijen wensten de verlengingen niet voor twee jaar doch slechts voor een jaar toe te staan. Hofstra ontwaarde hierachter een gebrek aan vertrouwen en stelde de portefeuillekwestie.

De sleutelpositie bij dit debat werd ingenomen door de CHU, die in 1956 geweigerd had mee te werken aan een kabinetsformatie zonder PvdA. De verzuchting, waarmee haar voorzitter, H.W. Tilanus, de breuk in de basis constateerde, haalde de voorpagina's: 'Moet dat nu zo?'

1.

Handelingen Tweede Kamer, 11 december 1958

De heer Tilanus (CHU): Mijnheer de Voorzitter! Naar aanleiding van de verklaring, die de Minister van Financiën heeft afgelegd, zou ik graag een korte op merking willen maken.

Eigenlijk ligt er maar één vraag op mijn hart. Die vraag is: moet dat nu zo? Is de vraag, of enige tijdelijke belastingvoorstellen met één jaar of met twee jaar zullen worden verlengd nu zo belangrijk, dat daarvoor een Minister van Financiën zich genoopt acht, mede te delen, dat hij niet verder de verantwoordelijkheid zou kunnen blijven dragen, met - ik hoop, dat wij daarover straks in verband met de vragen, die de geachte afgevaardigde de heer Oud heeft gesteld, nader zullen worden ingelicht - alle gevolgen van dien?

Ik zou de Minister willen vragen een vraag, die ook door de geachte afgevaardigde de heer Romme is gesteld : hoe i: het de Minister toch mogelijk geweest, de begroting voor 1959 op te stellen, zon der dat hij toen enige zekerheid had, dat die tijdelijke wetten zouden worden verlengd?

Mijnheer de Voorzitter! Wanneer deze wetten voor één jaar worden aangenomen, staat de Minister voor het jaar 1960 voor precies dezelfde situatie. Ik kan mij heel goed voorstellen, dat een Minister van Financiën het hoog opneemt, wanneer door hem gevraagde belastinggelden worden geweigerd, wanneer hem via wetsontwerpen hoge uitgaven worden opgedrongen of wanneer van wantrouwen in zijn beleid zou zijn gebleken.

Maar, Mijnheer de Voorzitter, niets van dit alles is thans het geval. Hem worden geen gelden onthouden; hem worden geen uitgaven opgedrongen; de gedachte aan wantrouwen in zijn beleid is dinsdagavond met beslistheid afgewezen. De Minister krijgtde gevraagde gelden voor één jaar, en blijkt in de loop van 1959, dat die gelden ook verder nodig zijn, dan is de Kamer alleszins bereid tot overleg. Dit is nadrukkelijk verklaard.

De Minister zei dinsdagavond, dat hij meende, dat enige reden voor bezwaar van de Kamer zou kunnen zijn gelegen in iets, waarvoor de Minister ik heb dat in de Handelingen, die wij vanmorgen hebben ontvangen, nog eens nagelezen niet het woord wantrouwen wilde gebruiken, maar waarvan hij zei: een zeker gebrek aan vertrouwen in de Regering en in de ernst van haar verklaringen. Ik moet daarvan zeggen, dat hiervan geen sprake is en dat dit ook in de Kamer niet is gebleken.

Nu heeft de Minister vanmiddag in zijn verklaring enige uitlatingen aangehaald, die door de geachte afgevaardigde de heer Lucas zouden zijn gebruikt. Het is mogelijk - ik spreek daarover geen oordeel uit - dat dit geen zeer gelukkige uitlatingen zijn geweest, maar dan zijn dit nog geen uitlatingen van de Kamer, doch dan is het slechts één van de leden, die deze uitlatingen zou hebben gedaan, en dan kan de Minister dit dus aan de Kamer als zodanig zeker niet aanrekenen.

Ik wil nog weleens verklaren, dat ik volkomen erken de redelijkheid van de argumenten, die de Minister vanmiddag nog eens kort heeft samengevat. Maar ik erken ook de redelijkheid van de argumenten van de meerderheid van de Kamer.

Ik moet verklaren, dat deze laatste bij mijn fractie zwaarder wegen dan de eerste. Kan men zich nu reeds een zuiver beeld vormen van de financiële ontwikkeling, kan men nu reeds zeggen, hoe het verloop van zaken in 1959 zal zijn, met of zonder SER-rapport? Waarom kan men zich dan niet neerleggen bij één jaar? Deze Minister is in politicis een democratisch socialist. Hij is democraat.

Als nu de meerderheid van de Volksvertegenwoordiging in deze Kamer iets verlangt, dat niet onredelijk is en dat de Minister van Financiën niets kost en dat hem geen gevraagde belastinggelden onthoudt, ligt het dan niet in de lijn van een goed democratisch bewindsman, zij het ook node en misschien met pijn, zich daarbij neer te leggen?

Men zal in Nederland, niettegenstaande alles wat vanmiddag daarbij is aangehaald en hier naar voren is gebracht, niet kunnen begrijpen dat men over die kwestie van één of twee jaar zoveel moeite maakt met gevolgen, die voor ons volksleven ernstig kunnen zijn. Of moet ik van mijn kant, niettegenstaande de ontkenning, die wij van de zijde van de geachte afgevaardigde de heer Burger hebben gehoord, de vraag stellen, of het bezwaar van de Minister in iets anders is gelegen. Schuilt er achter de bezwaren van de Minister iets anders?

Ik heb mij deze vraag eergisteravond ook gesteld. Zit het misschien in een van die bekende zeven punten, waaraan wel de socialistische Kamerleden zijn gebonden, maar toch in geen geval de Minister? Ik heb die punten toen nog eens opgeslagen.

Het zou gelegen kunnen zijn, dacht ik aanvankelijk, in punt 6, waarin ik las: Het verwerkelijken van een conjunctuurbeleid en het wettelijk vastleggen van de daartoe noodzakelijke bevoegdheden, zoals voorgesteld in het wetsontwerp betreffende de verlenging van de tijdelijke verhoging van enige directe belastingen alsmede maatregelen met betrekking tot de vervroegde afschrijving en de investeringsaftrek.

Als het hierover gaat, slaat het niet op dit punt van die bekende zeven punten, want aan dat punt 6 wordt voldaan, doordat de Minister die delegatiebevoegdheid kan verkrijgen, zij het, dat dan achteraf een wetsontwerp bij de Kamer zal worden ingediend.

Dus ik geloof, dat aan dit punt wordt voldaan en dat dus de bijgedachte ook niet kan zijn de bezwaren, die in een van die zeven punten zijn naar voren gebracht. Deze voorstellen zullen op 1 januari kracht van wet moeten hebben. Hoe zal dat nu moeten gaan? Moet hieruit wanorde voortvloeien, wanneer de Minister zijn verantwoordelijkheid niet verder wil dragen? Dit kan toch onmogelijk een Minister van Financiën willen?

Ik heb mij dan ook afgevraagd, of het nu niet mogelijk is, dat de Minister in overleg met de vaste Commissie voor Financiën alsnog een uitweg zoekt. Als redelijke mensen om de tafel gaan zitten, moet het toch mogelijk zijn om een uitweg te vinden. Door de geachte afgevaardigde de heer Burger is zojuist in zijn breed betoog een suggestie gedaan, nl. U aanvaardt nu twee jaar, maar geeft bij algemene maatregel van bestuur de bevoegdheid om eventueel terug te draaien.

Waarom wil men het dan niet voor een jaar aanvaarden met de opening van de mogelijkheid om, zodra iets meer van de financiële toestand in 1959 bekend zal zijn, iaat ik zeggen b.v. in mei, dan met de vaste Commissie voor Financiën om de tafel te gaan zitten? Ik zou de mogelijkheid om dit alsnog te doen, willen aanbevelen.

Ik zou liever willen, dat de stemming over de motie en de stemming over deze artikelen nu niet zouden plaatshebben, maar dat de Regering alsnog mèt de vaste commissie zou trachten tot een oplossing te komen om daardoor de moeilijkheden, die anders zouden worden geboren, te voorkomen. Naar mijn mening is wijs beraad beter dan het maken van brokken.

Handelingen Tweede Kamer 1958/59, p. 498

bron: N. Cramer, Wandelingen door de Handelingen


Meer over

Literatuur

    • G. 
      Puchinger, Tilanus vertelde mij zijn leven, Kampen 1966, p. 270 e.v.
  • F.J.M. Duynstee, De kabinetsformaties 1946-1965, Deventer 1966, p. 193 e. v.
  • Jan Willem Brouwer en Peter van der Heiden (red.), Het kabinet-Drees IV en het kabinet Beel II (1952-1959). Het einde van de rooms-rode coalitie, s-Gravenhage 2004