Inhoudsopgave van deze pagina:


1.

Begrotingen

Begrotingen bestaan uit een begrotingsstaat waarin per artikel de verwachte financiële verplichtingen, uitgaven en ontvangsten van de rijksoverheid voor een bepaald jaar, van 1 januari tot en met 31 december zijn opgenomen met een toelichting.

Het gaat om maximumbedragen: ministers mogen in principe niet meer aan een bepaald doel besteden dan in de begroting is vastgelegd, maar minder mag wel.

De begrotingen worden afzonderlijk per wet vastgesteld door het parlement. De Tweede Kamer mag ook wijzigingen in de begroting aanbrengen (recht van amendement). De Eerste Kamer stemt als regel slechts over alle begrotingen en houdt daarover zelden debatten. Wel zijn er, net als in de Tweede Kamer algemene politieke en financiële beschouwingen over de (gehele) begroting.

Als bepaalde verplichtingen, uitgaven of ontvangsten met een ander onderdeel van het Rijk of met een andere partij worden verrekend kan de minister van Financiën deze buiten de normale begroting houden; ze worden dan als het ware 'tegen elkaar weggestreept'.

2.

Onderdelen

Zoals gezegd bestaat de Rijksbegroting uit een aantal afzonderlijke begrotingen:

3.

Begrotingsfonds

Begrotingsfondsen worden bij wet ingesteld ten behoeve van het afzonderlijk beheer van ontvangsten en uitgaven van het Rijk. In de instellingwet moeten de aard van de uitgaven en de ontvangsten, de bestemming van een voordelig dan wel nadelig jaarsaldo van het fonds en de verantwoordelijke minister worden opgenomen.

Gemeenten ontvangen via het Gemeentefonds een financiële bijdrage van het Rijk voor de uitvoering van rijkstaken, voor provincies is dit het Provinciefonds. Het gaat bijvoorbeeld om uitgaven voor de Bijstand, voor sociaal-cultuurwerk en voor maatschappelijke ondersteuning.

4.

Grondwet

De Grondwet bevat een aantal bepalingen over de Rijksbegroting. Zo moet de begroting van de ontvangsten en de uitgaven van het rijk bij de wet worden vastgesteld (art. 105, lid 1). Deze begrotingswetsvoorstellen moeten bovendien jaarlijks door of vanwege de Koning op een in de Grondwet genoemd tijdstip worden ingediend (art. 105, lid 2).

Het tijdstip waarop de begrotingswetsvoorstellen moeten worden ingediend wordt genoemd in art. 65 van de Grondwet: jaarlijks op de derde dinsdag van september of op een bij de wet te bepalen eerder tijdstip. Art. 65 geeft ook aan dat op deze dag door of namens de Koning in een Verenigde Vergadering van de Staten-Generaal een uiteenzetting van het door de regering te voeren beleid gegeven moet worden. De aanbieding van de begroting op Prinsjesdag en de op die dag voorgelezen troonrede vloeien dus voort uit grondwettelijke verplichtingen.

Volgens art. 105, lid 3 van de Grondwet moet verantwoording worden afgelegd aan de Staten-Generaal over de ontvangsten en uitgaven van het Rijk. Hieraan is toegevoegd dat aan de Staten-Generaal een rekening moet worden overhandigd die is goedgekeurd door de Algemene Rekenkamer.

Ten slotte zegt art. 105, lid 4 van de Grondwet dat er wettelijke regels worden gesteld over het beheer van de Rijksfinanciën.

5.

Niet-tijdige goedkeuring

In de Comptabiliteitswet staat wat er moet gebeuren als een begroting niet is goedgekeurd vóór 1 januari van het jaar waarop deze betrekking heeft. De minister kan dan volgens de wet beschikken over ten hoogste vier twaalfde deel van de bedragen die voor het voorafgaande jaar zijn toegestaan. De minister van financiën heeft echter toestemming gegeven om in zo'n geval meer dan vier twaalfde deel uit te geven.


Meer over