Friezen "mensen, die het beste Hollands spreken" - 'Knuppelvrijdag' (1951)

Dit is een artikel in de serie Wandelingen door de Handelingen, een kijkje in de Nederlandse parlementaire geschiedenis aan de hand van spraakmakende debatten. 

Onderstaande tekst is met dank in hoofdlijnen overgenomen van N. Cramer (1974), Wandeling door de Handelingen, Staatsuitgeverij. De inleidende tekst is zo veel mogelijk hetzelfde gehouden en slechts taalkundig gemoderniseerd. Een enkele keer is er ook wat context toegevoegd. De Handelingen zijn in de oorspronkelijke vorm behouden.  

In Heerenveen vroeg een kantonrechter een paar melkbezorgers uit Oldeboorn - die op hun bussen 'molke' en 'sûpe' hadden gezet en daarom voor overtreding van de Warenwet aangeklaagd waren - of ze geen fatsoenlijk Nederlands konden spreken.

Een veearts die wegens een verkeersdelict moest voorkomen en die in de rechtszaal Fries wenste te spreken, werd in 1951 uit die rechtszaal verwijderd. Toen schreef de Friese dichter Fedde Schurer (later Kamerlid) in zijn krant een hoofdartikel waarin, naar hij hoopte, geen woord Frans voorkwam. Hij gebruikte de belediging van het openbaar gezag om een brede discussie te ontketenen en de regering in Den Haag duidelijk te maken wat de rechterlijke macht in Friesland met het volk en de volkstaal uithaalde. Het lukte. De dag waarop hij moest voorkomen, 16 november 1951, ging de geschiedenis in als 'knuppelvrijdag'. Er kwam zoveel volk op de been, dat de politie haar knuppel meende te moeten hanteren om de orde te handhaven.

Toen de begroting van Justitie op 4 december 1951 in de Tweede Kamer aan de orde kwam, opende mr. P.S. Gerbrandy (de kleine, krachtige antirevolutionaire ex-minister-president) het debat met de mededeling dat hij maar over één onderwerp wilde spreken: de Friese eed. Gerbrandy was zeker geen politieke geestverwant van de socialist Schurer; voor de oorlog was hij zelfs opgetreden als raadsman van het christelijke schoolbestuur te Lemmer dat Schurer in 1930 op grond van zijn christensocialisme en pacifisme had ontslagen. Na de oorlog was Gerbrandy het gezicht geworden van het comité Rijkseenheid dat het Nederlands gezag in Indië wilde handhaven. Maar Pieter Sjoerds Gerbrandy was óók een Fries uit Goëngamieden.

Literatuur

F.­ Schurer, De beslagen spiegel (Amsterdam 1969), p 138 e.v.

Handelingen Tweede Kamer 4 december 1951

De heer Gerbrandy: Mijnheer de Voorzitter! Ik wens mij te beperken tot één bepaald onderwerp: de eed in de Friese taal. Ik wil hierover spreken, omdat ik een Fries ben. Wat ik heb te zeggen, zal dus tot op zekere hoogte een persoonlijk cachet dragen.

Fries is mijn moedertaal, die ik nog altijd beter begrijp dan het Hollands. Men moet zich dit even indenken. Toen ik op school kwam, merkte ik op een gegeven ogenblik, dat, wanneer meester sprak over een paard, hij daarmede een hynsder bedoelde, en dat, wanneer hij begon over een kievit, hij het had over een leap. Zo zijn talloze namen mij bijgebleven, waarvan ik op dit ogenblik alleen de Friese naam ken. Tjirk, bij voorbeeld, waarvan mijn kinderen mij hebben gezegd, dat het waarschijnlijk een tureluur is, maar ik ken alleen een tjirk. Wat een wilster is in het Hollands, zou ik u zeker niet kunnen vertellen.

Ik heb bij mijn Friese familie altijd Fries gesproken en dit doe ik nog. Zij zouden trouwens denken, dat ik rijp was voor een zeker gesticht, wanneer ik het anders deed. Ik ontmoette, Mijnheer de President, vroeger in de trein, als ik van Den Haag terugkwam, wel eens bekende Fries, Pieter Jelles Troelstra, en dan gebeurde het ook wel, dat wij in dezelfde coupé zaten. Wij spraken over koetjes en kalfjes in het Fries, maar ook over de politiek in het Fries.

Het Fries wekt nog altijd misverstanden, omdat de mensen menen, dat het een soort van dialect van het Nederlands is. Het Fries is echter linguïstisch een veel oudere taal dan het Hollands.

Ik herinner mij nog met groot genoegen een incident uit mijn studententijd. Dat was op een receptie, waar ook studenten, professoren en de dames van de professoren kwamen. Een dame van een der professoren met een niet onvermaarde naam in Nederland waagde tegenover een student, met een eveneens niet onvermaarde naam in Friesland en in Nederland, de opmerking (hij was een Fries): 'Wat doen jullie daar eigenlijk met dat Natio Frisica?' Dat was onze Friese club en zij vond die eigenlijk maar onzin.

Wij hadden in die tijd linguïstisch college van prof. J. Woltjer en daarbij kregen wij de taalstamboom van het Noachitisch tijdperk af. Op het ogenblik, toen de student werd aangevallen, ontrolde uit zijn mond een wetenschappelijk betoog, ontsproten aan de grote prof. Woltjer, ten betoge, dat het Fries en het Hollands zich verhielden als tante tot nicht, als men het zette in de taalstamboom. Tot groot amusement van de Friezen beëindigde hij zijn philippica met de mededeling: Mevrouw, Jo moatte my omke neame. Dat betekent: U moet mij aanspreken als oom.

Mijnheer de Voorzitter! Men heeft ook wel eens de gedachte, dat het gebruik van het Fries schade doet aan de Nederlandse taal. Ik wil weer even naar voren brengen een incident, dat ik persoonlijk heb medegemaakt. Vroeger ben ik arbiter geweest dat was in mijn professorentijd in landbouwzaken en bereisde het gehele land: Brabant, Gelderland, Drenthe, enz. en had soms de grootste moeite de taal te verstaan van de boeren, zoals die haar spraken en die men moest betitelen met Hollands.

In bepaalde delen van het land was dat heel dikwijls lang niet gemakkelijk, met name in Drenthe en soms ook in Zeeland. Wij kwamen ook een keer in Friesland, ik meen in Leeuwarderadeel, en daar verschenen voor ons Friese boeren. Na afloop van de bespreking wij spraken daar Hollands zeide mijn secretaris tot mij: professor, nu had ik gedacht, dat ik op dit ogenblik op deze conferentie eens het beroerdste Hollands zou moeten aanhoren, dat te bedenken was, maar ik heb nog nooit op een juistere, voornamere, klaardere en helderder wijze, zonder enige fout een verdediging van het standpunt van de boeren gehoord als ik hier in Friesland hoor. De Friezen zijn, uiteraard hebben zij een klein accent, de mensen, die het beste Hollands spreken in Nederland.

Mijnheer de Voorzitter! Ik zou nog een voorbeeld kunnen aanhalen. Op dit ogenblik wordt een bekende Friese voorman, een prachtig dichter, de heer Fedde Schurer, achtervolgd door de Justitie. Leest u nu eens zijn Hollands in het laatste nummer van 'Elsevier Weekblad', op de laatste bladzijde daarvan. Ik geef het u te doen, op zo rake wijze en met zo prachtig Nederlands zijn standpunt te verdedigen. Dit is een van de mensen, die juist de mooiste en de meest zielvolle Friese gedichten hebben gemaakt. Weest er dus niet bang voor, dat dit Fries zou belagen het Hollands.

Nu wil ik gaarne, dat u dit zult kunnen verstaan en billijken; het is mij er om te doen, op deze middag, laat ik zeggen, u te doen medeleven in wat dat Fries en die Friese beweging zijn als achtergrond voor mijn standpunt tegenover de eed. Ik herinner mij, dat ik als kleine jongen psalmen moest Ieren. Die moesten wij dan leren in het Nederlands. Ik herinner mij nog goed de eerste psalm, die ik moest Ieren. Ik wist er geen raad mee; het was alsof men in het Sanskriet tot mij sprak:

'Prijst den Heer met blijde galmen
Gij mijn ziel hebt rijke stof,
'k zal, zolang ik leef mijn psalmen
vrolijk wijden aan Uw lof.'

Mijn zuster, die mij moest overhoren, zeide: schei maar uit, je snapt er niets van, je bent te dom. Maar nu zal ik u voorlezen, hoe het is in het Fries:

'Halleluja, bring de Heare
O myn siel, dyn heechste sang.
'k Wol myn Kening, fol fan eare,
Prizzje heel myn libben lang.
'k Sil sa lang ik siken ha
Sjonge Him myn lofsang ta.'

Mijnheer de Voorzitter! Had men mij dat laten leren, dan was in drie minuten de kunst volbracht geworden.
Ik sprak indertijd met een van de mannen van de Friese beweging. En nu kom ik al nader tot de kwestie van de eed, en heb hem gevraagd: Dr. Wumkes, wat is de taal, wanneer u staat aan het sterfbed?, en hij antwoordde: nooit anders dan Fries; het is het religieuze, dat de Friezen uitdrukken in de Friese taal.

De eed

In de eed, Mijnheer de Voorzitter, roept men de naam van God aan: 'Zo waarlijk helpe mij God almachtig'. De fundering van de eed is een deel van de geloofsbelijdenis in de Hervormde en Gereformeerde Kerken. De eed is reeds drie eeuwen lang een zeer principieel punt geweest.

In onze tijd hebben wij de moeilijkheden over de eed gekregen. Er is een escape gekomen in de vorm van de belofte. Mijnheer de Voorzitter! Bij het afleggen van de eed het was hier in Den Haag voor president Tellegen heb ik het eens meegemaakt, dat een eerlijke vrouw, die als getuige moest optreden, moest nazeggen: 'Zo waarlijk helpe mij God almachtig'.

Deze vrouw snapte hiervan niets en zei maar telkens: 'Zo waarachtig zal ik u helpen', en dergelijke dingen.
De president begon met haar te zeggen: 'Zeg mij dan maar letterlijk na', en dan begon zij weer over dat waarachtig helpen, dat zat haar blijkbaar op de een of andere manier in het hoofd en weer kwam er van de eed niets terecht. Eindelijk - het duurde wel vijf minuten - had de president het zo ver, dat zij woord voor woord had nagezegd: 'Zo waarlijk helpe mij God almachtig' en het karwei was verricht.

Als ik jurisprudentie moest maken, zou ik mij niet aan het formalisme houden van godsdienstige gezindheid, maar eenvoudig tot deze overigens eerlijke getuige, die van God niet afwist, hebben gezegd: Zeg maar: 'Dat beloof ik'.

Wat is nu in Friesland onder andere de escape geworden?

De Fries heeft gezegd: Als ik zo in het openbaar Gods naam moet aanroepen, dan moet ik dat doen in de taal, waarmede ik mijn God altijd tegemoet treed. Wat heeft men daar gedaan om uit de moeilijkheden te geraken? Toen de man zei : 'Dat kan ik in het Nederlands niet doen; dat is dwars tegen mijn gehele geestelijke gesteldheid in', heeft men goed gevonden, dat toen het 'Dat beloof ik' werd toegepast, waar het naar mijn mening juist niet op zijn plaats was. Mijnheer de Voorzitter! Nu kom ik tot een meer zuiver juridische kant van deze zaak.

Dat men het sacrale, het absoluut bindende van de formule als zodanig niet kan volhouden, is feitelijk in het bekend arrest van de Hoge Raad al aangetoond ik weet op het ogenblik niet van welke datum het is, maar de Kamerleden kennen het allemaal , volgens welk arrest iemand, die de Nederlandse taal machtig is, de vrijheid krijgt om, mits letterlijk vertaald, de formule te gebruiken in de taal, die hij wel verstaat.

Waarschuwing

Denk er om, het recht is iets anders dan al die mooie artikelen, die in de wetboeken staan; het recht is een levend stuk, dat in verbinding staat met het gehele geestelijke bestand van uw volk; dat hebt gij te erkennen!

Hier komt het taalbesef naar voren. Waar komt de taal uit voort? Uit het volk zelf, uit de mysterieuze diepte van het volksleven. Er is een machtige beweging in Friesland gekomen, die opkomt voor haar eigen taal, die de Fries spreekt als kind, die hij spreekt met zijn medemensen, die hij spreekt met zijn God. Wat moet het standpunt van de administratie zijn? Wat moet het standpunt van de rechterlijke macht zijn? Dat elementaire recht erken ik. Dat recht van het volk heb ik in mijn interpretatie van de formule en de toepassing van die formule niet te leggen op het Procrustusbed van de absoluutheid van, naar men meent, sacrale formule. Omgekeerd: de formule heeft zich te schikken naar het elementaire recht van het volk.

Men was in Friesland al bezig, en zeer terecht, wanneer de Fries stelde: ik wil de eed in het Fries afleggen, de rechter dat zonder meer toegaf en dat de getuige zeide: Sa wier helpe my God almachtich. Daaraan tracht men nu een barrière in de weg te leggen. Daartegenover stel ik met kracht het recht van het volk om de eed, d.w.z. de aanroeping van God almachtig, te doen in de taal, zoals die verbonden is met het gehele geestelijke leven van hem en de zijnen.

Ik zou in dit verband een waarschuwend woord willen spreken. Wij gaan op dit ogenblik niet in dat heb ik aan twee socialistische vrienden beloofd op de kwestie van de moeilijkheden, die er in Leeuwarden zijn geweest, maar ik zou de Kamer toch wel ernstig willen waarschuwen en ook de Minister willen toeroepen: denk er om, dat gij door het opwerpen van barrières, die in strijd zijn met het waarachtige recht en het taalleven van het volk, geen stormen doet opsteken, zodat deze de golven der beweging zullen doen beuken tegen het schip van Staat en tot zodanige kracht komen, dat men de situatie niet meer in de hand zal hebben, en dat nota bene, terwijl wij thans te doen hebben met mensen, die waarachtige Friezen en waarachtige Nederlanders zijn.

Ik dank de Kamer voor de aandacht.

N.­ Cramer, Wandelingen door de Handelingen, 252-255