De wettelijke verankering van de stenografie (1849): Groen van Prinsterer eist transparantie voor het volk

Dit is een artikel in de serie Wandelingen door de Handelingen, een kijkje in de Nederlandse parlementaire geschiedenis aan de hand van spraakmakende debatten.

Onderstaande tekst is met dank in hoofdlijnen overgenomen van N. Cramer (1974), Wandeling door de Handelingen, Staatsuitgeverij. De inleidende tekst is zo veel mogelijk hetzelfde gehouden en slechts taalkundig gemoderniseerd. Een enkele keer is er ook wat context toegevoegd. De Handelingen zijn in de oorspronkelijke vorm behouden.  

De vergaderingen van de Tweede Kamer zijn sinds 1815 openbaar; die van de Eerste Kamer sinds 1848. De verslagen werden destijds vervaardigd door tachygrafen van de Staatscourant, die door 'snelschrijven' de sprekers probeerden bij te houden.

Dit lukte maar ten dele. De verslagen lieten vaak anderhalve maand op zich wachten. Soms moest de Eerste Kamer over een wetsontwerp beslissen, zonder de overwegingen van de Tweede Kamer geheel te kennen. De stenografie, de kunst van het 'kortschrijven', telde in Nederland nog slechts weinig kundige beoefenaren.

Inhoud

  1. Groen van Prinsterer en de wet van 1849
  2. Handelingen 12 september 1849

Groen van Prinsterer en de wet van 1849

In 1849 kwam het kabinet-Donker Curtius/De Kempenaer eindelijk met een voorstel om zowel voor de Eerste als voor de Tweede Kamer enkele stenografen aan te stellen. Niet alle Kamerleden vonden een aparte inrichting voor elke Kamer nodig; ze wilden maar weinig uitgeven aan de arbeid, aangezien een aantal stenografen nog maar in opleiding was. Het nieuwe instituut - een dienst van en voor beide Kamers - werd tenslotte met 47 tegen 3 stemmen aanvaard.

Bij die gelegenheid hield de antirevolutionaire voorman Groen van Prinsterer een meer principieel betoog over de betekenis van de onmiddellijke openbaarmaking; een variant van zijn antirevolutionaire beginsel: gezag bij de kroon, invloed bij het volk.

Handelingen 12 september 1849

De heer Groen van Prinsterer: Ieder zal het met mij eens zijn, dat er een wederkeerige invloed behoort te bestaan bij de doorgaande behandeling van zaken, tusschen de Vertegenwoordiging en de Natie (ik zeg bij de doorgaande behandeling van zaken); in die wederkeerige werking ligt het groote nut van eene spoedige en naauwkeurige mededeeling van het Besprokene.

Ik geloof, dat de natie niet alleen bekend moet zijn met onze discussien, maar tot op zekere hoogte daaraan moet deelnemen, en ik bedoel hier niet de behandeling van ééne bepaalde wet, maar, zoo als ik zeide, de doorgaande behandeling van zaken, van de algemeene aangelegenheden van den Staat.

Ik herinner mij ergens gelezen te hebben (het heeft onder de merkwaardigheden van het jaar 1848 behoord), dat er kunde en wijsheid moest ondersteld worden te bestaan bij het ministerie, maar nog meer kunde en wijsheid bij de Kamers, en(den kring steeds idende)nog meer bij de gansche natie. Dit is mijn denkbeeld niet. Ik vorm mij juist eene omgekeerde voorstelling. Ik meen dat, over't algemeen, de leiding der Kamers bij het Ministerie, de leiding der Natie bij de Vertegenwoordiging moet zijn. Doch ik wensch mij tevens voor een ander uiterste te wachten. Ik voeg mij niet bij hen, volgens wie in de vertegenwoordiging als het ware de wijsheid van het volk geconcentreerd is; zoodat nevens haar oordeel het oordeel van anderen naauwelijks te pas komt. Het oordeel van deskundigen buiten haar moet ook invloed hebben op den gang der discussien, en het is daarom vooral dat eene spoedige mededeeling van het hier gesprokene alleszins wenschelijk is.

Nationale gebreken

Het geen naar de bedoeling der Grondwet, in het voorschrift van openbaarheid verlangd wordt, is dat het hier Besprokene in een dagblad worde medegedeeld.

Die behoefte staat met twee gebreken, het eene van onzen tijd, het andere van ons volk, in verband. Nooit welligt zoo als in onze dagen, was men bij voorkeur en schier bij uitsluiting begeerig naar hetgeen nieuw is. Wat gisteren plaats had is oud. Daarom moet het hier Besprokene onder de dagelijksche nieuwstijdingen worden opgenomen, of wij, loopen gevaar dat het in het geheel niet ter kennisse van het algemeen komt.

Zoolang het verslag niet geënclaveerd is in de nieuwstijdingen, wordt de ware publiciteit niet bereikt. De noodzakelijkheid daarvan vloeit voort uit een gebrek onzer natie dat aan eene van hare deugden gehecht is; ook wij hebben les défauts de nos qualités.

De Nederlandsche natie is eene bij uitstek rustige natie, en ik zeg dit tot haar lof; maar daarmede is een gebrek zeer naauw verwant (ik reken niet de exceptien, ik ontken niet dat er onrustige geesten ook in Nederland zijn, maar ik spreek in den regel) het gebrek van te veel te berusten van al ligt te zeggen: 'de heeren moeten het weten'. Daarom; indien wij willen, dat de beraadslagingen der Kamer gelezen worden, moet er aan het volk alle mogelijke faciliteit worden verleend, wordt er bijkans eene soort van opdringen daarvan aan de Natie vereischt. De deelneming der Natie, welke tot zoodanige deelneming bevoegd kan worden gerekend, is van het grootste gewigt. Ik geloof dat de Natie, in een goeden zin genomen (en de geschiedenis levert daarvan vele treffende voorbeelden op) veel te weinig invloed op de openbare aangelegenheden uitoefent. Ik bedoel een groot gedeelte ook der zoogenaamde welgezinden, ook van hen die buiten eenigen twijfel, door stand en kunde en betrekking bevoegd en, in een constitutionelen staatsvorm geroepen en verpligt zijn om door werkzame belangstelling den zijdelingschen en zedelijken invloed te doen gelden welke tot het wezen der representatieve regeringen behoort.

Ook zij wenschen liever de zaken over te laten en zich van alle verantwoordelijkheid te ontslaan. Naderhand, als de Regering, als de Kamers gedwaald hebben, zijn zij evenzeer bereid om zulks af te keuren op hoogen toon en te gewagen van de ellende, waarin de Vertegenwoordiging en het Gouvernement het Volk gebragt hebben, en zij vergeten, dat toen het tijd was om te spreken, zij een, in menig opzigt, schandelijk en schadelijk stilzwijgen, bewaard hebben.

Bijblad: 1849-II. p. 820

Literatuur: Wt. J. Bastiaan: Gedenkschrift ter gelegenheid van het Honderdjarig Bestaan der Stenographische Inrichting van de beide Kamers der StatenGeneraal, Den Haag 1949.