Dit is een artikel in de serie Wandelingen door de Handelingen, een kijkje in de Nederlandse parlementaire geschiedenis aan de hand van spraakmakende debatten.
Onderstaande tekst is met dank in hoofdlijnen overgenomen van N. Cramer (1974), Wandeling door de Handelingen, Staatsuitgeverij. De inleidende tekst is zo veel mogelijk hetzelfde gehouden en slechts taalkundig gemoderniseerd. Een enkele keer is er ook wat context toegevoegd. De Handelingen zijn in de oorspronkelijke vorm behouden.
De liberale schoolwet-Kappeyne van de Coppello van augustus 1877, die het openbaar onderwijs moest verbeteren, dreef de antirevolutionaire en rooms-katholieke voorstanders van het bijzonder onderwijs bijeen. Zij startten een grote volkspetitie met het verzoek tot koning Willem III om de wet niet goed te keuren. Indirect gaf de wet de stoot tot de oprichting van onze oudste politieke partij, de ARP.
Op 9 juli 1880 verzette een van de laatste conservatieven mr. W. Wintgens 'met zijn blozend, voldaan gelaat', die 'met luide stem tot anderer en eigen voldoening, uitgebreide toespraken' hield, zich tegen de uitvoering van de wet door het meer behoudende kabinet-Van Lynden van Sandenburg.
De liberale afgevaardigde Moens - in wiens toon nog hoorbaar was dat hij een oud-predikant was - was een gedreven voorvechter van de wet en daarnaast ook schoolopziener. Hij voelde zich duidelijk beledigd door de manier waarop Wintgens zijn toespraak hield.
Inhoud
Handelingen 9 juli 1880
- Verhooging van hoofdstuk V der Staatsbegrooting voor 7880. [Lager onderwijs.] (Algemeene beraadslaging.)
De heer Wintgens: Het is een overblijfsel, een deel der nalatenschap van een vroeger bewind. En nu was het eene verstandige en eene schoone taak tevens geweest voor deze Regering om het alzoo ontvangene nader te overzien en de gevolgen te overwegen. Men moest niet doof zijn, men mogt niet blind zijn voor de gemoedsbezwaren die daartegen met zooveel klem waren geopperd. Ik voor mij heb de wet op het lager onderwijs uit anderen hoofde bestreden. Ik heb u twee jaren geleden inzonderheid gewezen op de noodlottige financiele gevolgen en op de zwakheid van vele bepalingen.
En dat gevoelen wordt veel meer algemeen gedeeld in den lande dan men denkt. Men behoorde zich niet te laten medeslepen door eene valsche publieke opinie, door enkele dagbladen, door een beroep op enkele van die schoolautoriteiten die voor zich er ruimschoots geldelijk belang bij hebben die wet te verdedigen. Ik wensch daarom te zeggen dat ik het standpunt door de Regering gekozen houd voor onstaatkundig. Zij had van de gelegenheid haar geopend moeten gebruik maken, om te bevredigen, te beperken en te matigen. Dat heeft zij niet gedaan.
Maar gelijk wij ook in andere landen zien dat de Regering niet meer regeert maar zich laat regeren door invloeden daarbuiten, zoo zien wij dat, helaas, ook hier. Ik voorspel haar in de eerste plaats zeer weinig genoegdoening van dit noodlottig werk, met het oog op de financiele rampen welke dien ten gevolge over Nederland worden gebragt.
De heer Moens: Ik vraag het woord voor een persoonlijk feit.
De Voorzitter: Mag ik den heer Moens verzoeken aan te geven waarin dat persoonlijk feit bestaat.
De heer Moens: Mijnheer de Voorzitter! Het persoonlijk feit is dat door den vorigen spreker zeer duidelijk en met het oog op mij gezegd is, dat ik bij de wet, die door mij verlangd en voorbereid is, en bij de invoering daarvan gedreven zou zijn door geldelijk belang.
De Voorzitter: Ik geef het woord aan den heer Moens over het door hem genoemde persoonlijk feit.
De heer Moens: Mijnheer de President! Het is verre beneden mij om tegenover eene dergelijke laaghartige aantijging veel te zeggen. Ik heb hier van den heer Wintgens al veel gehoord dat mij wel had doen verwachten, dat hij tot veel toch niet dat hij tot zoo lasterlijke beschuldiging den treurigen moed zou hebben. Ik werp de aantijging verre van mij met een beroep op allen die mij kennen, zoolang ik hier zitting heb. Ook op leden van de overzijde, die hier bij herhaling getracht hebben het inkomen aan de betrekking van inspecteur verbonden, te verhoogen, wat ik hun telkens niet enkel ontraden heb, maar dringend verzocht heb niet te doen.
Ik geef daarbij deze eenvoudige verklaring, dat, hoe het loopt, hetzij ik na de invoering van de wet bij het toezigt blijf, hetzij ik er van verwijderd word, mijne financiele belangen daardoor altijd benadeeld worden. Ik voeg daarbij dat ik daartoe zelf heb medegewerkt. Dit ter inlichting van den heer Wintgens. En nu stel ik hem den eisch om eene zoo laaghartige beschuldiging, met zooveel ophef om geen ander woord te bezigen hier uitgebazuind, op zijn gewonen toon, even duidelijk in te trekken.
De heer Wintgens: Ik heb den heer Moens niet genoemd. Wanneer ik hier woorden gesproken heb, die hem kwetsen, zeg ik alleen dit: Wien de schoen past, trekke hem aan.
De heer Moens: Ik constateer de laaghartige ontkentenis, die de onbeschaamde aantijging evenaart.
De Voorzitter: Hiermede is dit persoonlijk feit afgehandeld.
Handelingen 12 juli 1880
De heer Moens, die het woord gevraagd en bekomen heeft.
Mijnheer de Voorzitter! Veroorloof mij een paar eenvoudige opmerkingen, naar aanleiding van het verslag van de zitting van jongstleden Vrijdag, zoo als dat in de Handelingen is opgenomen.
Het officieel verslag van onze zittingen is bestemd om aan hen, die niet in deze vergadering geweest zijn, aan het publiek daar buiten, te doen weten en te doen begrijpen wat hier geschiedt. Het moet alles bevatten wat noodig is om dat wat hier gesproken wordt in het regte daglicht te stellen en verstaanbaar te maken. Dit nu is in het jongste zittingverslag niet geschied. Slechts een paar woorden om dit aan te toonen.
Ik heb niet, gelijk het verslag zegt, het woord gevraagd voor een persoonlijk feit, nadat de heer Wintgens zijne rede had geëindigd. Ik heb dit gedaan onmiddellijk nadat hij mij die beschuldiging naar het hoofd had geslingerd, terwijl hij zich tot mij omkeerde en met kennelijk gebaar mij met den vinger aanwees, nadat hij dus juist door die persoonlijke aanwijzing er aanleiding toe had gegeven dat in zijne woorden door mij en door de gansche Vergadering kon geacht worden eene persoonlijke beschuldiging tegen mij gelegen te zijn. Dit had in het verslag behooren te worden opgenomen. Zoo als het er nu staat kan het niet anders of zij, die de vergadering niet hebben bijgewoond, krijgen van hetgeen gesproken is een verkeerden indruk. Zonder die toelichting toch kunnen mijne woorden in hunne aanleiding en beteekenis niet worden begrepen.
De heer van Eck, voorzitter der Commissie voor de Stenographie: Mijne Heeren! Ik geloof dat de heer Moens zich ten onregte beklaagt. Zijn eenig bezwaar is, dat in de Handelingen niet onmiddellijk nadat de heer Wintgens de woorden gesproken had, waarin de heer Moens eene beschuldiging tegen zich meende te zien, staat: 'De heer Moens vraagt het woord'. Ik vraag: wanneer is dit gewoonte? De Voorzitter geeft aan de leden het woord, en wanneer het eene lid geëindigd heeft kan een ander lid het woord vragen. Maar geen lid mag het woord vragen zoolang de vorige spreker niet geëindigd heeft. Zoo gebeurt het menigmaal dat een lid, meenende dat de spreker zijne rede uitgesproken heeft, of om eene andere reden, het woord vraagt. Maar dit wordt dan niet in de Handelingen vermeld op de plaats door den heer Moens gewenscht. Wanneer een lid het woord vraagt, komt dit op de plaats waar het behoort, en zoo is het ook in het zittingverslag van Vrijdag met den heer Moens geschied.
De heer Moens meent dat op die wijze zijne bedoeling niet duidelijk is geworden. De pligt der Commissie voor de Stenographie is, volgens het Reglement, te zorgen dat de Handelingen trouw teruggeven het verhandelde. Ik zal u mededeelen van welke gedachte de Commissie steeds uitgaat.
Het is vroeger wel gebeurd, dat in de Handelingen interruptien werden opgenomen, maar dit is eene verkeerde gewoonte geacht. Omdat de Commissie voor de Stenographie verpligt is te zorgen voor een verslag van het verhandelde in de Kamers op wettigen weg, heeft zij in December van het vorige jaar besloten den volgenden regel te stellen: 'dat in de Handelingen dan alleen van toejuichingen en interpellatien gedurende eene redevoering melding zal worden gemaakt, wanneer zij een element der discussie hebben uitgemaakt, of liever,
wanneer zij van invloed zijn geweest op redeneringen van een volgend spreker. Is zonder melding te maken van de interruptie, de discussie verstaanbaar, zal alzoo die vermelding voortaan achterwege blijven.'Mij dunkt, dit is niet alleen de wettige, maar ook de alleen mogelijke weg, want anders zouden de stenographen, zou ook de Commissie voor de Stenographie onophoudelijk met argusoogen moeten rondzien of iemand de schouders ophaalt, eenig manuaal maakt of aan eene ontboezeming lucht geeft, die door anderen echter niet of geheel anders verstaan wordt. Wij zouden ons dus in noodelooze twisten begeven, en daarom heeft de Commissie den zoo even medegedeelden regel aangenomen, waaraan thans de hand wordt gehouden.
De heer Wintgens: Een enkel woord naar aanleiding van het gesprokene door den heer Moens. Deze heeft werkelijk, terwijl ik sprak, het woord gevraagd voor een persoonlijk feit. Daarin heeft hij regt, maar hij heeft onregt als hij zegt dat ik mij veroorloofd heb met den vinger op hem te wijzen. Het kan zijn, want ik zie rond als ik spreek, ik houd de oogen niet voor mij, ik durf ze op te slaan, ik durf rondom mij zien, het kan zijn dat ik het oog op hem vestigde, maar de daad van met den vinger op hem te wijzen, is door mij niet gepleegd. De leden in mijne nabuurschap, die ik gevraagd heb of het verslag in sommige dagbladen, die er altijd op uit zijn om hetgeen door mij hier gezegd wordt, verkeerd voor te stellen, juist is, hebben mij verklaard dat ik niet met den vinger op den heer Moens gewezen heb.
Handelingen: 1879/80 li p. 1207 e. v. 1211 e.v.
Literatuur:
A. Ising, In de Kamers der Staten-Generaal, Den Haag 1892, p. 54.