De invoering van het passief vrouwenkiesrecht (1916): De zwakke plek van Lohman

Dit is een artikel in de serie Wandelingen door de Handelingen, een kijkje in de Nederlandse parlementaire geschiedenis aan de hand van spraakmakende debatten.

Onderstaande tekst is met dank in hoofdlijnen overgenomen van N. Cramer (1974), Wandeling door de Handelingen, Staatsuitgeverij. De inleidende tekst is zo veel mogelijk hetzelfde gehouden en slechts taalkundig gemoderniseerd. Een enkele keer is er ook wat context toegevoegd. De Handelingen zijn in de oorspronkelijke vorm behouden.  

Bij de 'pacificatie' van 1917 werd het algemeen mannenkiesrecht ingevoerd. De confessionele partijen hadden nog steeds bezwaar tegen uitbreiding van dit recht tot de vrouw. Zij vonden dat het stemrecht alleen voor het 'hoofd van het gezin' bestemd was; namens de kleinste kring in onze samenleving. De mogelijkheid tot het invoeren van het vrouwenkiesrecht werd door de pacificatie echter in zoverre vergemakkelijkt, dat het grondwettelijk verbod op vrouwenkiesrecht werd geschrapt. De regeling werd aan de toekomstige wetgever overgelaten. Een tweederdemeerderheid - nodig bij een grondwetsherziening - zou dan niet meer vereist zijn.

Wel werd spoedig de deur geopend voor vrouwen om zich verkiesbaar te stellen. De vrouw zou wel tot Kamerlid gekozen kunnen worden; zij kreeg het zogenaamde 'passief kiesrecht'. Tegen die mogelijkheid sprak de christelijk-historische fractieleider De Savornin Lohman zich uit. Hij was toen bijna tachtig. Hij was een man die altijd was opgekomen voor een sterk gezag. 

Bij de spoorwegstakingen van 1903 had hij Abraham Kuyper geïnspireerd tot de indiening van de anti-stakingswetten. En zijn voorstel om de debatten over de sociale verzekeringswetten van minister Talma te sluiten, was de de reden geweest voor de obstructie van Schaper. Maar in dit debat werd de achillespees van de oude sterke man zichtbaar. Hij vreesde invloed van de vrouwelijke charme op de mannelijke Kamerleden. Zijn amendement werd met 68-16 verworpen.

 

Handelingen 16 november 1916

De heer De Savornin Lohman: Dit amendement heeft niets te maken met vrouwenkiesrecht. Ik ben het geheel eens me den geachten afgevaardigde uit Waalwijk, die gezegd heeft dat het passief kiesrecht op zich zelf een geheel andere zaak is dan het actief kiesrecht. Bij de quaestie al of niet passief kiesrecht, is niet de vraag wat de vrouwen, maar wat de kiezers doen mogen. Door geen qualiteiten in de wet op te nemen krijgen de kiezers grooter vrijheid, en de kiezers spreken zich niet uit over het vrouwenkiesrecht, maar spreken zich alleen uit over de keuze van een bepaalde vrouw. Dienvolgens liggen m.i. de quaesties van het actieve en van het passieve vrouwenkiesrecht heel ver van elkander. Men kan ook de vraag stellen of de vrouw geschikt is om lid te zijn van een staatkundig college. Dat is ook een zeer gewichtige vraag, maar ook daarover wensch ik mij niet uit te laten. In het algemeen schijnt mij een staatkundige carrière voor de vrouw minder verkieslijk. Vorstinnen waar voortdurend om het tegendeel te bewijzen op gewezen wordt maken daarop een uitzondering, omdat zij van der jeugd af aan voor die carrière getraind zijn. Wanneer wij spreken over de vorstinnen in Europa, dan zijn dat de vrouwen die behooren tot een zeker aan tal Huizen, en de vrouwen die tot die Huizen behooren worden van der jeugd af aan getraind zich te bewegen in staatkundige kringen en te hooren over staatkundige quaesties.

De heer Mendels: Dat is met uw dochter ook het geval.

De heer de Savornin Lohman: Een opmerking als de heer Mendels hier maakt bewijst dat hij van de geschiedenis van en het leven in vorstenhuizen niet het allerminste besef heeft. Bovendien hangt het belang van een vorstenhuis ten nauwste samen met het belang van het land, en in het algemeen gesproken heeft een vrouw voor haar Huis vaak nog meer ambitie dan de man. Het is dus zeer begrijpelijk de geschiedenis leert de juistheid van dat inzicht dat menige Vorstin geschikt is voor het leiden van den Staat. Maar, Mijnheer de Voorzitter, ik laat mij met deze quaestie hier niet in; zij ligt mijns inziens op een geheel ander gebied. 

De quaestie, welke ik wensch te bespreken, ligt op het zelfde gebied als de bepalingen van de gemeente- en provinciale wetten betreffende de onvereenigbare betrekkingen. Met het oog op de functies van de zooëven genoemde colleges, gemeenteraden en Provinciale Staten, verbiedt de wet het benoemen van bloedverwanten in één en hetzelfde college. Waarom? Niet, omdat het vaststaat, dat de bloedverwanten elkander zullen steunen of particuliere belangen meer dan andere zullen behartigen, maar omdat dat mogelijk is, zoodat men het onderstellen mag, en men zoo iets moet voorkomen. Voor de Staten-Generaal, zijn die uitsluitingen onnoodig, omdat die colleges, anders dan de gemeenteraden, zich niet met administratieve en huishoudelijke zaken bezig houden. In de beide colleges van de Staten-Generaal echter behoort de stille, de soms onbewuste invloed, dien de vrouw op den man kan uitoefenen, te worden voorkomen. De colleges welke ik zooëven noemde, Tweede en Eerste Kamer vooral de Tweede Kamer zijn maanden achtereen aan het vergaderen; vaak moeten de leden samenkomen in kleine commissies, waarin één stem den doorslag kan geven, welke vaak belangrijke politieke gevolgen heeft. Ik acht het niet noodzakelijk dat in deze Kamer uiteen te zetten. Degenen, die buiten de Kamer staan beseffen dat vaak niet, maar ieder onzer weet hoe de politieke loop van zaken soms van één enkele stap kan afhangen. Wanneer nu die stem uitgebracht wordt uit een zeker genegenheid voor een vrouwelijk Kamerlid, dan heeft dat op den verderen gang van de politiek een groote invloed, maar een invloed, die niet valt te controleeren, en die ook niet is tegen te gaan, een invloed die verborgen is en dien mei zelfs onbewust kan ondergaan. Ook kan persoonlijke gezindheid van de vrouw tegenover den man, bijv. bij de beoordeeling van Ministers, zelfs die van den laatsten tijd maar ook de geschiedenis van vorige tijden geeft voorbeelden te over van den geheimen invloed op mannen door vrouwen in de landspolitiek uit geoefend. Von Bismarck, die geloof ik, persoonlijk, indien men althans zijn brieven leest, een groot vereerder was van vrouwen, had een grooten afkeer van vrouwen, wanneer die zich bemoeiden met staatkundige quaesties, en daar had hij groot gelijk in.

De voorstandsters van vrouwenkiesrecht zullen misschien zeer teleurgesteld zijn als zij niet in de Staten-Generaal worden toegelaten, want zij meenen gewoonlijk, dat als zij zelf daar aanwezig zijn zij het best de zaak der vrouwen kunnen dienen en dus juist daar in de Staten-Generaal haar grooten invloed kunnen uitoefenen Dit schijnt mij toe een groote dwaling te zijn. In administratieve lichamen en in bestuurslichamen, bijv. in de gemeenteraden, daar acht ik de deelneming van di vrouw aan het bestuur van zeer groot practisch belang. Ik erken, dat sommige vrouwen qualiteiten bezitten, die voor het bestuur eener gemeente zeer nuttig zijn, en die de mannen niet, althans niet in gelijke mate hebben, en ik kom daarom volstrekt niet op tegen toelating van de vrouw bijv. in de gemeenteraden. Maar in de wetgevende colleges heeft de direct belanghebbende als zoodanig geenszins den meesten invloed. 

Dikwijls hoort men beweren, dat hier bij voorbeeld handelszaken niet genoegzaam behartigd worden, en dat het daarom noodig is handelsmenschen in de Kamer te brengen. Wij hebben echter menigmaal ondervonden, dat de gekozen handelsman volstrekt niet altijd de meest geschikte man is om ook in deze Vergadering de belangen van den handel te behartigen. Hij blijkt dikwijls ik zeg niet de handelsman in het algemeen, maar de gekozene juist die eigenschappen te missen, die nu eenmaal in een staatkundige vergadering noodig zijn om iets tot stand te brengen. En het omgekeerde kan evenzeer plaats hebben. Men kan bij voorbeeld op schoolgebied hier in de Kamer wat de wetgeving betreft veel tot stand brengen, zonder dat men van het onderwijs het meeste verstand heeft, en menig man zal veel beter dan de vrouwen zelf bij voorbeeld de rechtspositie van de vrouw hier in de Kamer kunnen verdedigen. Zeker kan de vrouw inlichtingen geven, opmerkzaam maken op het een of ander, maar daarvoor behoeft zij niet in de Kamer te zijn, evenmin als de handelsman in de Kamer behoeft te zijn om op handelsbelangen de aandacht te vestigen. Maar ik geloof dat ik weinig tegenspraak zal ontmoeten, wanneer ik beweer dat een goed jurist veel beter de belangen van de vrouw bij voorbeeld op het gebied van het burgerlijk recht zal kunnen behartigen dan de vrouw zelf, die niet juridisch geschoold is.
De geachte afgevaardigde uit Rotterdam V, de heer ter Laan, zegt spottenderwijs dat dan daarom het Burgerlijk Wetboek er zoo mooi uitziet. De heer ter Laan is geen jurist en ik wil, en kan ook op het oogenblik niet met hem daarover in debat treden. Maar ik ontken ten sterkste dat ten opzichte van de vrouw het Burgerlijk Wetboek er zoo slecht uitziet. Ik erken alleen dat bij de ontwikkeling in de latere jaren nieuwe toestanden ontstaan zijn, waarmede ook het Burgerlijk Wetboek rekening moet houden, en ik geloof dat het tijd wordt, wanneer wij een weinig minder ons behoeven bezig te houden met sociale aangelegenheden, dat wij ook op dat punt onze aandacht meer vestigen. Maar dat is de vraag niet; de vraag is hier wie het beste de zaken tot een oplossing kunnen brengen, en ik ge loof tegenover den heer ter Laan, die daaraan nooit iets gedaan heeft, dat wij juristen daartoe beter in staat zijn dan hij en dan de vrouwen. 

Ik ontken daarom volstrekt niet den invloed van de vrouw ook op de ontwikkeling van onze wetgeving, maar ik meen juist, en daarom ben ik ook voor het actieve vrouwenkiesrecht, dat de vrouw bij de verkiezingen op dat punt veel meer invloed kan uitoefenen dan hier in de Staten-Generaal, juist omdat zij lichter mede zal kunnen werken om geschikte vertegenwoordigers ook van haar belangen in de Kamer te krijgen.

Maar gesteld al dat wij voor dit speciale geval maar hoeveel andere quaesties moeten hier niet behandeld worden hier een vrouw konden krijgen, die bijzonder geschikt was om ook op te tredes voor een regeling in het Burgerlijk Wetboek iedereen zal toestemmen dat daar gemakkelijk ook anderen voor te vinden zijn. Er zijn er, die meenen en ik geloof dat dit ook eenigszins lag in de strekking van de rede van den geachten gevaardigde uit Waalwijk dat de belangstelling van de vrouw voor de publieke zaak zal worden geprikkeld door haar ook het vooruitzicht te geven op de waarneming van publieke betrekkingen. Maar degenen, die dat beweren, zullen toegeven dat dit ook geschieden kan, zonder dat juist die vrouwen in de beide colleges, die ik genoemd heb, zitting nemen.

Doch, al ware dit anders, men regelt niet de bevoegdheden en de samenstelling van een staatsrechtelijk college met het oog op het genoegen of de begeerte van personen, maar uitsluitend met het oog op de deugdzaamheid van het college zelf, welke in nauw verband staat met de door dat college te vervullen functies. Zoo min in rechterlijke colleges als in hooge staatkundige colleges behooren m.i. man en vrouw te zamen zitting te nemen. De belangen welke dit soort colleges te behartigen hebben, komen daardoor in gevaar. Wanneer de Staten-Generaal in den regel door vrouwen waren samengesteld, zou ik zeggen, dat de mannen moeten worden uitgesloten. In dit geval is in mijn oogen de man de zwakke sekse.

De heer Mendels: Stelt u dan een leeftijdsgrens.

De heer de Savornin Lohman: Een leeftijdsgrens helpt niet. Er zijn mannen, die op alle leeftijden de vrouwen charmant en beminnelijk vinden. Dat gaat niet over.

Handelingen: 1916/1711 p. 546e.v.

Literatuur

L. C. Suttorp: Jhr. mr. Alexander Frederik de Savornin Lohman, Den Haag 1948, p. 156.
C. S. Groot e.a.: Parodie op de behandeling van art. 80, Den Haag 1916.