De regels van het machtsspel

Bijna zestig jaar geleden, in 1968, publiceerde Arend Lijphart zijn klassiek geworden boek over de Nederlandse politiek1). Daarin liet hij zien dat Nederland afweek van het bekende model van de democratie. Daarbij wisselen twee partijen of blokken van partijen elkaar af in regering en oppositie. In Nederland bleef die wisseling uit en namen alle grote partijen, tevens de koepels op sterk van elkaar geïsoleerde maatschappelijke groepen (‘zuilen’), deel aan de regering. 

Geen Westminster-democratie, zoals in de Angelsaksische wereld, maar een ‘pacificatiedemocratie’. Een democratie met diepe levensbeschouwelijke tegenstellingen, maar tegelijk met leidende elites die naar vermogen samenwerkten om de sociale vrede te bewaren. Die les was geleerd bij de pacificatie van het onderwijs in 1917, tevens het moment waarop alle partijen het algemene kiesrecht hadden aanvaard. 

Maar, zo’n democratie functioneerde bij de gratie van naleving van een aantal ‘spelregels’: niet zozeer (juridische) gedragsnormen als wel gedragingen die gebaseerd waren op het aanvaarden van machtsverhoudingen. Naleving van deze spelregels gaf aan de pacificatiedemocratie haar eigenaardige karakter maar bepaalde ook haar succes. In een aantal columns zal ik teruggrijpen op Lijpharts spelregels van de pacificatiedemocratie en probeer ik na te gaan wat daar na meer dan een halve eeuw van is geworden2)

Lijphart beschouwde in 1968 als de belangrijkste spelregel dat de politiek in ons land juist geen spel was, zoals dat bij voorbeeld werd bedreven in het Britse Lagerhuis, maar een ernstig bedrijf. ‘Zakelijke politiek’ noemde hij dat. Politiek werd voorts niet bedreven om elkaar met doctrines te bestoken, maar om resultaat te boeken. Hij citeert daarbij een auteur die zegt: ‘doctrinal disputes should not stand in the way of getting the work done’. Politiek is een kwestie van zaken doen en niet van vasthouden aan het eigen gelijk.

In een land van diepe levensbeschouwelijke kloven is dat uiteraard geen kleinigheid. Het vereist de naleving van een tweede spelregel: die van ‘pragmatische verdraagzaamheid’. Dat betekent het zich neerleggen bij de tegenstellingen en proberen elkaar zo goed mogelijk tegemoet te komen. Soms leidt dat tot een ‘agreement to disagree’: aanvaarden het ergens niet over eens te zijn en dus de kwestie de kwestie laten. Dat was bij voorbeeld het geval met de vraag wat er na de dekolonisatie in 1950 moest gebeuren met Nederlands Nieuw Guinea. Indonesië eiste dat gebied op als deel van zijn jonge republiek. In Nederland konden partijen het niet eens worden over afstaan of behouden ervan. Dus werd het probleem ‘in de ijskast’ gezet. 

Maar, dat kan niet altijd, omdat problemen er zijn om te worden aangepakt en opgelost. Dan helpt het om een gebaar te maken, waaruit blijkt dat je aan de sterke overtuiging van een minderheid tegemoet wilt komen, maar zonder haar volledig te volgen. Lijphart noemt het voorbeeld van het gokken in de voetbalpool, begin jaren zestig, waar protestantse partijen principieel bezwaar tegen hadden. Ze konden het niet met een veto tegenhouden, maar wel werden de inleg en het prijzengeld beperkt gehouden.

Van die zakelijkheid en de bijbehorende tolerantie zijn wij in zestig jaar op het oog ver af gegroeid. Populistische en traditionele partijen staan in belangrijke opzichten diametraal tegenover elkaar. Vooral het vraagstuk van de asielmigratie nodigt eerder uit tot het veroorzaken van ophef dan tot serieuze pogingen het  probleem op te lossen. Het lijkt wel alsof populisten er belang bij hebben het probleem vooral niet op te lossen. Ook in de kwestie van de klimaatpolitiek is er op politiek niveau eerder neiging tot polarisatie dan tot samenwerking. Verdraagzaamheid is niet langer kenmerk van de vaderlandse politiek.

Zo is de paradoxale situatie ontstaan dat in de samenleving oude en diepe tegenstellingen zijn verdwenen of sterk verminderd3). In het politieke bedrijf worden tegenstellingen juist sterk geaccentueerd. Zo wordt niet alleen samenwerking met radicaal rechtse partijen afgewezen, maar de VVD heeft ook tegen GroenLinks-PvdA een barrière opgeworpen. Zoals de PvdA dat deed tegenover de christelijke partijen en de VVD in de roerige jaren zeventig.

De Nederlandse democratie heeft opnieuw behoefte aan pacificatie, nu niet van bevolkingsgroepen maar van politiek leidinggevenden.

Dit is de eerste column in een serie van vier over de ‘politieke spelregels’ in het klassieke boek van Arend Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, uit 1968 en wat daar sindsdien van is geworden


  1. A. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, (Amsterdam: De Bussy 1968), 116-130. Ik heb de herziene editie gebruikt van 1986.
  2. Eerdere evaluaties: H. Daalder, ‘Politici en politisering in de Nederlandse politiek (1974)’, in: Idem, Van oude en nieuwe regenten. Politiek in Nederland, (Amsterdam: Bert Bakker 1995), 40-72; J.Th.J. van den Berg, Stelregels en spelregels in de Nederlandse politiek (oratie Universiteit Leiden), (Alphen aan den Rijn: Samsom Tjeenk Willink 1990).
  3. Jan Willem Duyvendak, Spookkloven. Waarom Nederland minder gepolariseerd is dan we denken, (Amsterdam: Thomas Rap 2025).