Chaque peuple a le gouvernement qu'il mérite - Incident-Nierstrasz 1916

De Grondwetswijziging over het kiesrecht in 1917 was op zich niet omstreden. Toch was er op 16 november 1916 bij de behandeling sprake van een ongekend tumult in de Tweede Kamer. Het liberale lid B. Nierstrasz, een rijke Amsterdamse directeur van een stoombootmaatschappij, keerde zich in scherpe bewoordingen tegen het opgenomen voorstel om de schadeloosstelling voor Tweede Kamerleden te verhogen naar f 3000 en een amendement om presentiegeld in te voeren. Daarmee zouden in zijn ogen beroepspolitici worden gekweekt, die niet het algemeen belang zouden behartigen. Hij stelde dat onafhankelijke zakenmannen in minder tijd meer zouden presenteren in het parlement.

Al direct werd hij fel geïnterrumpeerd door Troelstra en andere sociaaldemocraten. Diverse leden drongen op naar het bankje van waaruit Nierstrasz sprak. Zijn woorden dat de minister met een royaal gebaar enkele rijksdaalders in de hand van de afgevaardigde strooide, waren nog nauwelijks hoorbaar. Troelstra riep ten slotte naar Nierstrasz: "Jij schurk .... er uit! er uit!". Andere leden moesten een handgemeen voorkomen. Troelstra bleef daarna een dag overspannen thuis. Minister Cort van der Linden sprak Nierstrasz direct bestraffend toe. De onrust was zo groot geworden, dat de Voorzitter de vergadering moest schorsen.

Nierstrasz bood in de volgende vergadering zijn excuses aan, zowel aan zijn medeleden als aan de minister. Het incident werd daarmee voor geëindigd verklaard.

16 november 1916

De heer Nierstrasz: Mijnheer de Voorzitter! Staatsman is in mijn oog geen beroep, maar een belangelooze roeping tot het verrichten van zwaren ernstigen arbeid, niet voor zich zelf, maar voor allen. Zeker er zijn zulke staatsmannen in ons midden, hier en aan de overzijde van het Binnenhof, maar er zijn er ook velen en van de besten, die daarbuiten zijn. Wanneer wij ons voor oogen stellen, wat er in de wereld omgaat, wat juist nu ons werelddeel in zijn binten schokt en verscheurt, als wij er op letten, hoe mannen van de daad hun beste krachten nu reeds meer dan twee jaren geven, met achterstelling van hun persoonlijken werkkring, om ons te bewaren voor rampen, waarmede de oorlogscrisis ons land voortdurend en in toenemende mate bedreigt en men keert, na dien aanblik, terug in de atmosfeer van deze Kamer, zou men dan niet wanen, dat in plaats van de bloedige worsteling, die om ons heerscht, op de geheele wereld vrede heerschte, behalve juist hier?

De Voorzitter: Ik moet den geachten afgevaardigde er nogmaals op wijzen, dat hij geheel afwijkt van hetgeen in behandeling is, als hij spreekt over oorlogsrampen en oorlogswinsten. Ik moet dus herhalen dat de geachte afgevaardigde geheel buiten de orde is.

De heer Nierstrasz: Ik ben van oordeel, dat het voorstel omtrent het presentiegeld wel degelijk raakt, laat ik zeggen, de standing van deze Kamer en daarom wil ik over wat de Kamer behoort te zijn en wat zij is, spreken. Wat is in vergelijking met de krachtsinspanning daarbuiten in ons land, de prestatie van de Volksvertegenwoordiging in dit ernstigste tijdsgewricht van de laatste 100 jaren? En wie meent, dat het aanzien van de Volksvertegenwoordiging niet geleden heeft gedurende deze jaren van wereldcrisis, begeve zich buiten de benauwde atmosfeer van deze Kamer en leggen zijn oor te luisteren.

De Voorzitter: Ik verzoek nu den geachten afgevaardigde met deze zaken te eindigen; anders zal ik verplicht zijn hem liet woord te ontnemen. Maar indien de geachte afgevaardigde zich min of meer opwerpt als zedenmeester tegenover de Kamer, dan doe ik hem opmerken, dat dit geheel niet op zijn weg ligt en dat wanneer dit noodig was, dit nog veeleer op den weg van den Voorzitter zou liggen. Maar hoe dit zij, de heer Nierstrasz gelieve nu terug te keeren tot het onderwerp, dat werkelijk aan de orde is. Zoo mag ik hem niet laten voortgaan.

De heer Nierstrasz: Mijnheer de Voorzitter! Het houdt er wel mede verband. Als iemand, buiten de atmosfeer van de Kamer, eens hoort en ziet wat er omgaat, dan zal hij in een week meer kunnen ervaren van de geweldige werkelijkheid, aan welker greep geen volk zich kan onttrekken, dan van honderd dagen luisteren naar de woorden van politieke en andere wijsheid, vooral als grauwe theorie, binnen deze muren.

Mijnheer de Voorzitter! Hoe gaat het nu met den arbeid in deze Kamer? De leden worden bedolven onder de papieren. De stijging der papierprijzen schijnt daarop van geenerlei invloed te zijn. Wie is het niet met mij eens, dat, om dat alles te lezen en te verwerken, noodig is de volle arbeidskracht van een normaal mensch? Bij de regeling van werkzaamheden wordt er niet naar gevraagd, er wordt niet de minste rekening mede gehouden, of de leden nog ander werk dan dat van Kamerlid te doen hebben. Om er niet van te spreken, dat een volksvertegenwoordiger, wil hij zijn werk als zoodanig goed vervullen, ander werk behoort te hebben, dat hem de aanraking met de werkelijkheid kan doen behouden. De Kamer legt eenvoudig beslag op allen tijd en alle werkkracht.

En nu komt de Minister en laat met een hautain gebaar, zonder eenige toelichting, en a fortiori zonder eenige argumentatie, enkele rijksdaalders vallen in de hand van den afgevaardigde, die naar mijn meening liever zijn kiezers zand in de oogen strooit dan zijn plicht naar de ruimste opvatting vervult; of van den afgevaardigde, die zich vastklampt aan zijn mandaat als middel van bestaan. Wordt dit voorstel aangenomen, dan zal daarmede in de Grondwet worden vastgelegd een gedachte, een opvatting, die ik niet aarzel als verderfelijk te merken.

Mijnheer de Voorzitter! (...) Maak een Kamer van mannen, die allen een dagtaak buiten hun lidmaatschap hebben te vervullen. Laat mij hen noemen mannen van zaken, ofschoon ik daarbij heelemaal niet denk aan handel. De Kamer zal dan oneindig nuttiger arbeid verrichten tot heil en in het belang van het land, met minder woorden en in minder tijd. Maar wat klaag ik. Chaque peuple a le gouvernement qu'il mérite. Elke Kamer ondervindt van de Regeering de behandeling, die haar toekomt. Ik zal stemmen voor het amendement van den heer Rutgers.

De Voorzitter: Het woord is aan den heer Loeff.

De Minister en zeer vele leden omringen den heer Nierstrasz en er ontstaat hevige opgewondenheid in de Kamer. Na door voortdurend hameren tevergeefs getracht te hebben de orde te herstellen, schorst de Voorzitter voor eenigen tijd de vergadering.

De vergadering wordt na een half uur weder geopend.

De Voorzitter: Mijne Heeren! Reeds in het begin van zijn rede gebruikte de geachte afgevaardigde de heer Nierstrasz uitdrukkingen, die mij noopten hem tot tweemaal toe tot de orde te roepen, meer speciaal ook de uitdrukkingen, die hij bezigde met betrekking tot een circulaire van den Minister van Landbouw en die door hem werden uitgesproken toen er nog niet zulk een rumoer in de Kamer was. Intusschen, het slot van de rede van dien geachten afgevaardigde was hier aan het bureau, niet alleen voor mij, maar voor allen, die hier stonden, volkomen onverstaanbaar.

Er was rumoer in de Kamer en er volgde nog grooter rumoer nadat de rede was uitgesproken, waarvan het gevolg is geweest, dat de zitting van de Kamer voor een half uur is geschorst. Ik heb de vrijheid genomen om den directeur van den stenographischen dienst te vragen mij het stenogram te geven, opdat ik precies zou weten wat werkelijk door den geachten afgevaardigde was gezegd.

Wat door hem is gesproken luidt woordelijk aldus: "En nu komt de Minister en laat met een royaal gebaar zonder eenige toelichting, en a fortiori zonder eenig argumenteeren enkele rijksdaalders vallen in de hand van den afgevaardigde, die naar mijn meening liever zijn kiezers zand in de oogen strooit dan zijn plicht in de ruimste opvatting vervult, of van den afgevaardigde, die zich vastklampt aan zijn mandaat als middel van bestaan."

Deze woorden zijn zoo ergerlijk, dat, indien ik ze had verstaan, ik niet alleen hem terstond weer tot de orde zou hebben geroepen, maar onmiddellijk het voorstel aan de Kamer zou hebben gedaan om aan dien afgevaardigde het woord te ontnemen. Intusschen, dit is geschied, en nu heeft de geachte afgevaardigde wel op dit oogenblik aan mij het woord gevraagd om zijn bedoeling nader te verduidelijken, maar ik voor mij geloof dat het beter is dat hij er nog eens over nadenkt en overweegt wat hij naar aanleiding van hetgeen hij tegenover den Minister en de Kamer heeft misdreven, morgen zal doen, en ik geef er daarom de voorkeur aan thans deze vergadering te sluiten.

De vergadering wordt gesloten.

Handelingen: 1916-1917. II p. 550 e.v.

16 november 1916

De heer Nierstrasz: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb het woord gevraagd om de verklaring af te leggen, dat door u te recht aanmerking is gemaakt op de door mij aan het slot mijner rede van gisteren gebezigde woorden, die daarna door u zijn voorgelezen. Ik betreur, dat ik die woorden heb gebezigd, en bied daar­voor aan den Minister van Binnenlandsche Zaken en aan de Vergadering mijn verontschuldiging aan. Den Minister, tot wien ik deze woorden richtte, verzoek ik de verzekering aan te nemen, dat ik hem te hoog acht om hem in eenig opzicht te hebben willen krenken.

Handelingen: 1916-1917. II p. 570


Meer over