Verplicht te grijpen naar de staatsmacht

Rede van Troelstra in de Tweede Kamer op 12 november 1918 gehouden tijdens interpellaties over de militaire toestand

uit: dr. N. Cramer, "Wandelingen door de Handelingen, p. 140-145

1.

12 november 1918

De heer Troelstra: Wij hebben op het oogenblik een socialistisch Ministerie in Berlijn: zij hebben daar als technische deskundigen bij genomen niet politieke mannen van andere kleur, maar zij hebben gezorgd de leidende figuren te nemen uit hun eigen partij nu een dergelijke omwenteling, want dat is het, door ons wordt waargenomen, ons onmiddellijk de vraag stellen: in hoever is de toestand daarvoor rijp in ons eigen land?

Onze geachte medeleden de heeren Van de Laar en Van der Voort van Zijp zullen, geloof ik, wanneer zij hun klare verstand laten werken, door deze beschouwingen wel tot de erkentenis moeten zijn gekomen dat, waar zij in hun rede geschermd hebben met die oude leuze: Tegen de revolutie het Evangelie, dit geheel gaat langs de quaestie van het oogenblik en volstrekt niet weergeeft de realiteit.

Wij hebben hier te doen met een grooten economisch politieken strijd, en onder dat grootkapitaal, waarover ik spreek, zijn Christenen plenty te vinden, die met het Evangelie zijn tegen de revolutie, maar die van de evolutie van het kapitaal gedurende den afgeloopen tijd, en vooral in den oorlogstijd zonder schroom zooveel mogelijk profijt hebben getrokken.

Ik zal dan ook op die verouderde leus van den heer Van de Laar niet nader ingaan. Tegen ons behoeft gij niet te zeggen dat geweld zoo slecht is en dat het zoo wenschelijk ware dat alles geleidelijk zich voltrok. Gij weet wel dat wij niets liever willen dan dat. Maar voor ons is de groote vraag: kunnen wij onder de tegenwoordige Regeering een ontwikkeling der gebeurtenissen in ons land verwachten, indien zij niet genoegzaam rekening houdt net het politieke sentiment der arbeidersklasse, zonder dat het tot geweldige uitbarstingen zal moeten komen?

De vraag van het geweld dient niet alleen gesteld aan de nieuwe krachten in het volk, die nu vervulling van hun nieuwe eischen wenschen, maar ook aan de Regeering die daar zit en aan de meerderheid waarop zij steunt. Wanneer het verlangen, dat er geen geweld zal komen, alleen is te bevredigen, doordat wij niet laten gelden datgene wat ons bezielt dan valt het oogenblik ons mogelijk maakt naar onze vaste overtuiging, dan plegen wij verraad jegens onze eigen zaak, jegens de klasse, welke achter ons staat, jegens den vooruitgang en jegens het Nederlandsche volk, dat noodig heeft en Regeering, bestand tegen de stormen des tijds en geschikt om uit eigen aandrang datgene tot stand te brengen.

Wat het volk billijkerwijs verlangt. Daaraan plegen wij verraad, als wij zeggen: omdat wij zoo bang zijn, dat er wel eens geweld zou kunnen komen, kruipen wij en slotte in onze schulp en laten wij een historisch moment voorbijgaan.

Maar, zou ik willen vragen, wanneer daar geweld moet komen, wat ik niet per se noodzakelijk acht, wat ik hoogst ongewenscht en betreurenswaardig acht, wat totaal in strijd zou zijn met de eischen, de wenschen en idealen van onze partij en van degenen, die aan onze zijde staan, van wie zal dat geweld dan uitgaan? Ik geef u de verzekering op mijn eerewoord ik spreek namens onze geheele partij en de moderne vakbeweging : wij moeten van geweld niets hebben.

Wij hebben echter tot taak, dit historisch ogenblik voor de politieke verheffing der arbeidersklasse te gebruiken en wat ook van ons gevorderd zal worden aan persoonlijke toewijding en offervaardigheid al zou het ons leven moeten gelden, wij zullen het gaarne en jubelend geven ter voldoening aan de eischen van het historisch oogenblik.

Ik stel dus op den voorgrond: wij wenschen geen geweld en wanneer dat geweld mocht komen, dan zal het niet komen van ons, maar dan zal het komen van machten, die staan tegenover ons. Dan komt de groote vraag, waar de rechtsgrond is, of die rechtsgrond is bij de macht, die zich tegen ons keert, of bij ons.

Om die vraag te beoordeelen moet men een klein beetje zien beneden de oppervlakte der dingen, moet men zich afvragen of het niet noodig is, dat in elk tijdsgewricht het volk geregeerd wordt door de partijen en klassen, in staat de groote, rechtvaardige, uit de historische ontwikkeling opgekomen eischen van het volk te bevredigen.

Dan moet men zich afvragen, wanneer daar zit een Regeering, die bij eventueele conflicten steunen moet op de machten van geweld, haar door de staatsmacht ter beschikking gesteld, of die Regeering dan ook vertrouwen kan op die instituten, waarmede zij, als het knijpt en nog eens knijpt, zich ten slotte zal moeten handhaven.

En dan ik heb het reeds gezegd, maar mijn nadere ervaring heeft dat in sterke mate bevestigd kan deze Regeering niet steunen op het leger! Deze Regeering mist dat steunpunt van geweld, als het knijpt en nog eens knijpt. Deze Regeering kan wel probeeren het leger of een deel van het leger tegen de georganiseerde arbeiders in hun strijd om rechten macht op te sturen; maar zij behoeft niet te denken dat die nieuwe macht door dat leger zal worden vernield.

Dat leger bestaat uit mannen van het werkende volk zelf. Dat leger is behandeld door de bezittende klasse op een wijze dat het langzamerhand zijn ergste vijanden ziet in de vertegenwoordigers van dat stelsel.

Waar wij nu zien, dat in een paar weken ten gevolge van de uitbarstingen, welke het heeft veroorzaakt, daarin eenige veranderingen zijn gebracht, daar kan men over die wijziging denken hoe men wil, het is te laat. Wanneer er thans in het leger gesproken wordt over het ontslag van den opperbevelhebber en dat begroet wordt als een verlichting en de invoering van een nieuw systeem, en wanneer er thans in het leger gesproken wordt over de hervormingen, die overigens de Minister van Oorlog heeft tot stand gebracht, dan, Mijnheer de Voorzitter, het is misschien ondankbaar, maar het is waar, dan gaat er geen gejubel op in het leger voor deze Regering en voor den nieuwen Minister, maar dan gaat er, zoals ons gebleken is, een gejubel op voor de sociaaldemocratische Kamerfractie en haar woordvoerders, die steeds tegen de misstanden in het leger zijn opgetreden, en aan wie men toeschrijft ik geloof ook te recht dat eindelijk wordt ingegrepen.

Het is te laat, mijne heeren! En naast het leger moet een steun voor de bezittende klasse zijn, wanneer het komt tot een maatschappelijke botsing, de politie. Mijne heeren, de politie hebt gij niet meer tot uw dienst. Gij hebt de politie tot uw dienst in verschillende gevallen, maar laat ik u dit zeggen: tegenover de sociaaldemocratische arbeiderspartij en tegenover de georganiseerde arbeidersbeweging kunt gij op de politie niet vertrouwen. Ik bedoel hiermede niet, dat er onder de politieagenten misschien een gering deel zou zijn, dat niet tegen ons zou optreden, ik bedoel de politie voor het overgroote deel, minstens tweederde of drievierde.

Dit is geen snoeverij, maar ik zeg het omdat ik daarvoor mijn gegevens en mijn cijfers heb. Uw stelsel, mijne heeren, uw burgerlijk stelsel, is langzamerhand vermolmd en verrot.

De heer Van de Laar: Hoe komt het dan, dat gij bij de laatste verkiezingen maar 22 pct. van de stemmen hadt?

De heer Troelstra: Mijne heeren, het zal u moeilijk vallen, wanneer gij geweld wilt gebruiken, iets anders uit te lokken dan een geweld, dat sterker is dan het uwe. Maar wanneer een Regeering in een dergelijk desolaten toestand verkeert, dan heeft zij ook verloren het staatsrechtelijke recht om zich te beschouwen als de aangewezen behartigers van de belangen des volks, dan heeft zij het ongeluk gehad om aan het roer te komen op een tijd, dat daartoe andere mannen en andere partijen vereischt worden.

Ik meen dat dit met de tegenwoordige Regeering het geval is, en wanneer gij mij de vraag stelt: wat is uw rechtsgrond, dan zeg ik: volgens de laatste verkiezingen, ik geef dat toe, zijn wij op het oogenblik misschien nog een minderheid in het land; maar wanneer gij de vraag stelt: wat geeft u het recht desnoods te grijpen naar de macht, dan antwoord ik u: de rechtsgrond is onze noodzakelijkheid en onze onmisbaarheid; de rechtsgrond is, dat wij aangewezen zijn, op dit oogenblik de macht te gebruiken en dat wij die macht kunnen gebruiken, om te voldoen door middel van de staatsmacht aan de groote ingrijpende eischen, die door de arbeidersklasse te meer worden gesteld, nu zij ziet hoe in de ons omringende Staten haar eigen klasse de leiding van zaken in handen heeft genomen.

Ons verkiezingscijfer is 26; ik hoop niet dat de heeren Wijnkoop en de zijnen een stuip krijgen omdat ik hen hier op het oogenblik tot de onzen reken, want wij zijn alle antikapitalisten en daarover spreken wij nu. Ik weet wel, dat 26 geen 50 is, en ik weet ook wel, dat de meerderheid is minstens 51, maar wat is er in dezen tijd gebeurd?

Wat is de ontwikkeling der gebeurtenissen na deze verkiezingen? Wat is geweest de indruk, dien de débácle van het militarisme, dien de debacle van het oude regeeringsstelsel in Europa ook hier heeft gemaakt? Wanneer op dit oogenblik weer verkiezingen zouden plaats vinden, weet gij dan, mijne heeren, dat wij het met elkander als antikapitalistische Kamerfractie tot niet meer dan 26 zouden brengen?

De heer Snoeck Henkemans: Tot minder.

De heer Troelstra: Weet gij dat? Uw stelsel, mijne heeren, uw burgerlijk stelsel, is langzamerhand vermolmd en verrot.

Maar ik kom op op zich zelf tegen die absolute meerderheidstheorie, want het is niet alleen de vraag of gij hebt de meerderheid bij een verkiezing, maar ook, wat gij in wezen zijt. Het is ook de vraag: welke is uw qualiteit? Het is de vraag: wat hebt gij te verrichten? En nu kom ik op uw orde, nu kom ik op uw rust, nu kom ik op uw noodzakelijkheid, om de groote levensvoorwaarden voor ons volk zooveel mogelijk ongeschonden in stand te houden en verder te ontwikkelen.

Welnu, het is de vraag, wanneer hier een meerderheid en een meerderheidsregeering is, kan die Regeering dat doen? En deze Regeering kan dat niet doen. Deze Regeering heeft niet achter zich dat opdringende stuk van ons volk, dat op dit oogenblik in revolutionnaire stemming verkeert, dat op dit oogenblik onder den drang der wereldgebeurtenissen zijn positie wil verbeteren en groote sociale beginselen en groote sociale eischen verwezenlijken.

Of gij de meerderheid zijt, ik weet het niet. Wel weet ik, dat ge mist de zedelijke kracht en het politieke staatkundige recht om daar te blijven zitten als de Regeering van het Nederlandsche volk. En wanneer men ondanks dat toch aldus voortgaat nu kom ik weer op de orde dan zal dat moeten leiden tot uitbarstingen, waarbij niet meer de gezonde wil van een socialistisch georganiseerde arbeidersklasse den doorslag geeft, maar waarbij de anarchie zal worden gemaakt om toestanden te scheppen, die geen revolutie zijn, maar onder den naam revolutie het grootste ongeluk zullen zijn voor het Nederlandsche volk.

En de overweging, dat geen burgerlijke partij in staat is, om daartegen zich te handhaven, en dat slechts een partij, die de groote georganiseerde massa der arbeiders in zich bevat, een partij dus, die leeft en streeft uit het hart en den wil van die arbeiders, in staat is om door de stormen van dezen tijd ons land verder te voeren naar een hooger peil van ontwikkeling want wat wij willen is niet Nederland omlaag brengen, maar Nederland omhoog brengen, Nederland laten deelen in de zegeningen van een nieuwen tijd van vrede, Nederland te maken tot een land, dat zich verder normaal kan ontwikkelen onder de leiding van zijn meest scheppende kracht die overtuiging geeft ons recht, tegen alle mogelijke berekeningen van stemmencijfers en tegen allen mogelijken twijfel in, te zeggen: wij gevoelen ons thans niet alleen voor onze eigen klasse verplicht te grijpen naar de staatsmacht, maar wij meenen ook, dat het Nederlandsche volk voor het heden en voor de toekomst geen grootere dienst kan worden bewezen dan wanneer men ons in staat stelt dien doorslaanden invloed op de verdere ontwikkeling van ons volk uit te oefenen, die voor de verwezenlijking van onze voornaamste eischen onverbiddelijk noodzakelijk is.

Hiermede, Mijnheer de Voorzitter, meen ik voldoende nader te hebben verklaard wat ik in mijn eerste redevoering hier uitte. Ik meen te hebben aangegeven, welke motieven en rechtsgronden wij hebben, wanneer wij de modern georganiseerde arbeiders oproepen om het werk eener staatkundige revolutie in Nederland te aanvaarden.

Handelingen 1918-19-11. p. 347

 

Meer over

Literatuur

  • P.J. Troelstra, Gedenkschriften, Amsterdam 1931-IV, p. 162 e.v.
  • H.J. Scheffer, November 1918, Amsterdam 1968 p. 110 e.v.