Wil Thorbecke wel of geen stenografie? (1845-1853): Documentatie als Kamerlid essentieel, als minister lastig

Inhoud

  1. Thorbecke als Kamerlid en minister
  2. Handelingen 23 juni 1845
  3. Handelingen 20 februari 1849
  4. Handelingen 19 april 1853

Thorbecke als Kamerlid en minister

Hoe de directe publicatie van de gang van zaken in de ene functie als essentieel benadrukt wordt en in een andere functie als lastig gezien wordt.

Bij de instelling van de 'Stenographische Inrichting' onderstreepte de Kamer de noodzaak van onmiddellijke publicatie, het liefst een dag na het debat, terwijl aan regeringszijde de behoefte aan méér tijd voor het nazien en corrigeren van de uitgewerkte stenogrammen werd gekoesterd.

Soms deed die tegenspraak zich zelfs gelden in de verschillende fases van de politieke carrière van een en dezelfde persoon. En het is voor lezers van de parlementaire verslagen van meet af aan een geliefde bezigheid geweest politici te herinneren aan tegenstrijdige uitspraken in verleden en heden. Een stukje 'citaten-oorlog' schuilt in het volgende voorbeeld:

Aan het eind van het kortstondig Kamerlidmaatschap, waarin Thorbecke het initiatief nam tot het voorstelgrondwetsherziening van de zogenaamde '9 mannen' in 1844, drong hij krachtig aan op het 'onverwijld en volledig' drukken van de verslagen.

In 1849, weer herkozen als Kamerlid, onderstreepte hij de behoefte aan 'snelschrijvers'.

Later, in 1853, vlak voor zijn aftreden als minister ten gevolge van de Aprilbeweging, verzette hij zich echter met succes tegen een voorstel van de Kamercommissie voor de stenografie, welke de revisie van de stenogrammen door de sprekers wilde afschaffen. Die mogelijkheid1) was in 1849 opengelaten omdat de Kamerstenografen toen het vak nog moesten leren.

Inmiddels was die revisie op onnauwkeurigheden niet meer nodig; toch werd er soms misbruik van gemaakt om de zin van het gesprokene te wijzigen. Zij leverde bovendien vertraging bij de publicatie op. Daarom stelde de Kamercommissie voor dat de sprekers de stenogrammen 's avonds na afloop zouden moeten inzien. Maakten zij daarvan geen gebruik dan zou de tekst van het stenogram gepubliceerd worden. Het voorstel der commissie werd echter na de bestrijding door Thorbecke verworpen.

1) De verslagen der Stenographische inrichting werden aanvankelijk opgenomen in het Bijblad van de Nederlandse Staatscourant, welke toen nog als een gewone krant verscheen. Nadat deze dit karakter had verloren en in een officieel berichtenblad was veranderd, zijn sinds 1879 de Handelingen zelfstandig verschenen.

Handelingen 23 juni 1845

De heer Thorbecke: Ik heb dit hoofdstuk afgewacht, om mijne stem te vereenigen met die mijner medeleden, welke het bestuur der Staatscourant verlangen in staat te zien om hetgeen in de openbare vergadering dezer kamer gebeurt met evenveel spoed, volledigheid, naauwkeurigheid mede te deelen, als het in andere landen geschiedt.

Zijn daartoe f 15.000 noodig, ik wensch, dat hetzij deze afdeeling, hetzij de begrooting der kamer, met die som worde vermeerderd. Het is eene uitgaaf ten einde van eene der grootste weldaden der grondwet, openbaarheid van de handelingen der vertegenwoordiging, het regte genot te hebben. Gedrukte, onverwijlde, geheele mededeeling is eerst geheele opening onzer deuren.

Bijblad: 1844/45blz. 664.

Handelingen 20 februari 1849

De heer Thorbecke: Ik wensch de beidé sprekers, die mij voorafgingen, ten sterkste te ondersteunen. Ik geloof eveneens dat een van onze eerste hoofdverpligtingen hierin bestaat, dat wij eene onmiddellijke en volledige mededeeling van het hier verhandelde doen plaats hebben. De eerste spreker heeft dat uitgedrukt op de heusche en bescheiden wijze, die hem kenmerkt; hij heeft gesproken van eene verbeterde inrigting der snelschrijverij.

Maar, Mijne Heeren, wij hebben in het geheel geene eigenlijke gezegde snelschrijvers

Bijblad: 184911 blz. 156

Handelingen 19 april 1853

De heer Thorbecke, Minister van Binnenlandsche Zaken: Ik hecht uitnemend veel aan eene spoedige publiciteit zooveel betreft den loop van de discussiën in het algemeen, niet aan eene spoedige publiciteit in zooverre het aankomt op eene volledige geschiedenis van hetgeen hier is gedaan.

Ik herinner mij dat eenigen onzer landgenooten eene zitting van het Parlement bijwoonden, waarin Peel lang gesproken had. Zij brachten na de zitting den Minister een bezoek, spraken over zijne redevoering en over den indruk, dien andere sprekers op hen gemaakt hadden.

Peel antwoordde: 'll ne faut pas nous entendre, il faut nous lire.' Dit is op de mededeeling van parlementaire redevoeringen meestal toepasselijk.

En zoo dit waar is in Engeland, zoo het waar kan zijn in Frankrijk, het is bovenal waar in ons land. Ik wensch niet de eer, die ons toekomt, eenigszins aan te randen, maar ik geloof terecht te mogen zeggen, dat wij, in den gewonen omvang en in het openbaar sprekende, niet spreken met die nauwkeurigheid, waarmede gesproken wordt in het publiek of in den gewonen omvang in andere landen; met die nauwkeurigheid, die vereischt wordt, zal het geschrevene met genoegen worden gelezen.

Het is geheel iets anders te spreken en met genoegen te worden gehoord, dan te schrijven en met genoegen te worden gelezen. Het is geheel iets anders te worden verstaan wanneer men spreekt, en te worden verstaan wanneer datzelfde geschreven wordt voorgelegd. Wat nu betreft hetgeen in dit Reglement gevergd wordt van de Ministers, het komt mij te zwaar voor.

Er is niet aan te voldoen. Het nazien van hetgeen men gesproken heeft is misschien geef ik nu slechts een persoonlijken indrukvoor mij althans, de onaangenaamste, de meest vervelende taak, die ik ken; sprekende heb ik mij bevrijd, en nu komt mij dat in den vorm van een groot pak terug.

Ik ken nauwelijks onaangenamer verschijning. En nu zal ik, nog in de volle vreugde over de verworven vrijheid, dat pak denzelfden avond ontvangen. Nu zal ik het moeten nazien wanneer ik er tenminste eenigen prijs op stel in den loop van denzelfden avond. Ik moet verklaren, dat het mij, bij den besten wil, doorgaans onmogelijk zou wezen.

Ieder heeft zijn werk, en ik wil niet zeggen, dat de Minister meer te doen heeft dan een ander, die ook zeer bezig kan zijn, maar dit onderscheid bestaat in allen geval, dat de Minister niet zooveel vrijheid heeft om te verschikken als menig ander, vooral niet na eene lange zitting.

Op hem rust eene bepaalde taak, die moet worden afgedaan, en die hij uitgesteld heeft juist tengevolge van die lange zitting. Hij zal die moeten laten liggen, hij zal zijne rede moeten nazien of zij zal worden afgedrukt, gelijk zij is opgeteekend.

Ik vraag, zoo dit gebeurt, is er dan gelijkheid van recht? Ik laat nu dáár het verschil, dat er kan wezen tusschen de dagelijksche taak van den Minister en de taak van ieder ander; is er niet een groot verschil met betrekking tot het aandeel aan de discussiën, waarin hij herhaalde malen het woord heeft gevoerd tot beantwoording van verscheidene sprekers?

Wat de Minister gezegd heeft, is niet zeldzaam tien maal zooveel als hetgeen de redenaar, die het langst het woord heeft gevoerd, sprak, en om dat veel meerdere na te zien, is hem de gratie van één uur méér toegestaan.

Er is nog eene bedenking, die, geloof ik, door de Kamer zal worden gewaardeerd. Er is veel aan gelegen, dat hetgeen in het Bijblad gedrukt is, nauwkeurig zij, zoodat men er op aan kan ten aanzien van iedere rede, maar vooral ten aanzien van de rede van den Minister. En bij een ontwerp van wet kan het op een woord aankomen. Men trekt later, na jaren, nog partij van hetgeen op dat oogenblik gezegd is en officieel is medegedeeld; maar de Minister heeft niet kunnen nazien!

Nu zou, volgens den geachten spreker uit de hoofdstad, den heer Provó Kluit, een middel dat elders gebezigd wordt, kunnen gevonden worden in het laten overdrukken en verbeteren der redevoeringen. Doch ik vraag, wat kan dit baten? De officieele mededeeling is er, en behalve het onaangename van zoodanigen strijd tusschen de eerste redevoering en die welke later gedrukt wordt, voor het oogenblik en vóór die verbetering is de indruk gegeven.

Ik zou daarom wenschen, dat de Kamer kon besluiten liever het bestaand regime van vrijheid te handhaven, dan een dergelijk stelsel van dwang in te voeren, dat mij voorkomt ten nadeele van een juiste en goede mededeeling te zullen strekken.

Bijblad: 1852/53 II, blz. 484