De parlementaire zuivering na de bevrijding (1945)

Na de bevrijding in 1945 stelde de Nederlandse regering een bijzondere commissie in om te bepalen welke oud-parlementariërs terug mochten keren in een tijdelijk noodparlement. De commissie-Beelaerts van Blokland onderzocht hun gedrag tijdens de Duitse bezetting. De meeste politici werden toegelaten, maar enkele Kamerleden werden uitgesloten op grond van hun houding in de oorlog – een beslissing die in sommige gevallen tot controverse leidde.

Inhoudsopgave van deze pagina:


1.

Achtergrond: Zuivering na de Tweede Wereldoorlog

Direct na de bevrijding in 1945 nam Nederland op brede schaal zuiveringsmaatregelen om het openbare leven te 'verschonen’ van personen die na de Duitse bezetting als ‘fout’ werden beschouwd. Naast het feit dat er zwaar werd opgetreden via strafrechtelijke vervolging van collaborateurs, waren er ook administratieve commissies binnen beroepsgroepen die onderzochten wie met de vijand had geheuld en dus als ongewenst moest worden verwijderd. Zo werden in de jaren na de oorlog tienduizenden Nederlanders onderzocht en kreeg een aanzienlijk aantal sancties opgelegd (bijvoorbeeld een beroepsverbod) als onderdeel van deze zuivering. Het doel was het vertrouwen in de publieke instellingen te herstellen en de macht terug te geven aan degenen die ‘goed’ in de oorlog waren geweest.

2.

Instelling van de Bijzondere Verklaringscommissie

Omdat er sinds 1940 geen democratische verkiezingen hadden plaatsgevonden, besloot de Nederlandse regering na de bevrijding om een noodparlement in te stellen dat in beginsel zou bestaan uit de leden van de Staten-Generaal die op 10 mei 1940 (de dag van de Duitse aanval) in functie waren. Nieuwe verkiezingen waren pas later mogelijk, dus dit tijdelijk parlement moest de continuïteit waarborgen.

Bij de samenstelling van deze Tijdelijke Staten-Generaal werden vanzelfsprekend echter wel een paar groepen uitgesloten. Allereerst mochten leden van de NSB niet terugkeren. Daarnaast besloot het kabinet-Schermerhorn op 2 augustus 1945 dat er een vorm van zuivering moest plaatsvinden voor alle andere oud-Kamerleden. Daartoe werd een Bijzondere Verklaringscommissie in het leven geroepen onder leiding van jonkheer Frans Beelaerts van Blokland, vicepresident van de Raad van State. Deze commissie kreeg de taak om alle beoogde leden van het noodparlement te toetsen op hun gedrag tijdens de bezetting en te bepalen of zij weer zitting mochten nemen in de Kamer.

3.

Werkwijze van de commissie-Beelaerts van Blokland

De Bijzondere Verklaringscommissie was geen rechtbank en behandelde de kwestie niet als een strafrechtelijke vervolging. In plaats daarvan beoordeelde zij of de volksvertegenwoordigers in kwestie tijdens de oorlog ‘goed’ of ‘fout’ waren geweest. Alle voormalige Kamerleden werden uitgenodigd voor een gesprek met de commissie, die informatie inwon bij derden over ieders oorlogsgedrag. Enkele politici weigerden voor de commissie te verschijnen maar afwezigheid was geen reden om iemand automatisch de toegang tot het parlement te ontzeggen. Op basis van de gesprekken en verzamelde gegevens bracht de commissie vervolgens haar advies uit aan de regering over welke personen al dan niet mochten terugkeren in de Kamer.

4.

Resultaten

Uit de tientallen getoetste parlementariërs concludeerde de commissie-Beelaerts van Blokland dat de meesten hun zetel weer konden innemen. Slechts bij drie leden oordeelde de commissie dat zij niet mochten terugkeren, omdat zij tijdens de oorlog niet de juiste houding zouden hebben getoond tegenover de bezetter. Dit betrof één lid van de Tweede Kamer en twee leden van de Eerste Kamer. Deze beslissing was definitief – er stond geen enkele vorm van beroep open tegen het oordeel van de commissie. De drie Kamerleden waren:

Ds. Gerrit Hendrik Kersten (SGP) – Tweede Kamerlid en voorman van de SGP. De commissie verweet Kersten dat hij zich tijdens de oorlog afkeurig had getoond van het verzet tegen de Duitse bezetter. Kersten, een orthodox-protestants predikant, beschouwde de oorlog als een goddelijke straf over Nederland en keurde actief verzet af. Vanwege deze pro-passieve houding jegens de bezetting werd hij door de zuiveringscommissie niet ‘goed’ genoeg bevonden om terug te keren in het parlement. Kersten verloor daarmee zijn zetel.

Arie B. de Zeeuw (SDAP) – Lid van de Eerste Kamer namens de SDAP en in de oorlog wethouder in Rotterdam. De Zeeuw werd niet toegelaten tot het nood-parlement op basis van verdenkingen dat hij tijdens de bezetting onjuist had gehandeld in zijn openbare functies. Achteraf bleken de aantijgingen tegen hem echter weinig hard te maken, en later beschouwden velen zijn uitsluiting als onterecht. Zo keerde de lokale SDAP- afdeling zich tegen de uitspraak van de ereraad. Het landelijke partijbestuur liet in november 1945 weten niet in te stemmen met de gang van zaken in de kwestie-De Zeeuw. Desondanks kon De Zeeuw door het commissieoordeel in 1945 niet terugkeren in de senaat.

Dr. Alphons M.A.A. Steger (RKSP) – Lid van de Eerste Kamer namens de RKSP en hoogleraar. Steger werd door de commissie verweten dat hij zich in 1943 loyaal zou hebben opgesteld tegenover de bezetter. Met name ging het gerucht dat hij studenten zou hebben aangeraden de loyaliteitsverklaring te ondertekenen, waarin Nederlandse studenten trouw aan de Duitse autoriteiten moesten zweren. In werkelijkheid behoorde Steger juist tot de minderheid van het senaatsbestuur van de Technische Hogeschool Delft die advies gaf om die loyaliteitsverklaring te weigeren. Ook verweet de commissie hem dat hij in 1943 zijn post als hoogleraar aanhield terwijl veel collega’s weigerden onder Duits toezicht te werken. Steger deed dit echter op advies van anderen en om te voorkomen dat de bezetter de universiteit zou ontmantelen. Ondanks deze verzachtende omstandigheden besloot de commissie hem niet toe te laten tot de Eerste Kamer.

De uitsluiting van met name De Zeeuw en Steger riep dus al meteen na de oorlog de nodige vragen op. Toch had de commissie-Beelaerts van Blokland het laatste woord. Op 25 september 1945 (Tweede Kamer) en 18 oktober 1945 (Eerste Kamer) kwamen de gezuiverde Kamers voor het eerst weer samen in Den Haag.

5.

Ingewikkelde gevallen

De verklaringscommissie week bij het oordeel van ARP-Tweede Kamerlid Jetze Tjalma af van dat van de provinciale zuiveringscommissie, die hem (tijdelijk) na de bevrijding schorsten als burgemeester van Hoogeveen. Tjalma had in 1944 aannemers aangespoord om personeel te leveren voor de aanleg van een vliegveld voor de Duitsers, maar voor de commissie-Beelaerts van Blokland was het onvoldoende reden om hem niet toe te laten tot de Tijdelijke Tweede Kamer.

Harm van Houten, leider van de Christelijk-Democratische Unie (CDU) liet het niet tot een beoordeling komen. Hoewel hij voor de oorlog weliswaar sterk tegen de NSB was geweest, had hij tijdens de bezetting samenwerking met de NSB gezien als beste optie om zijn achterban de meeste perspectieven te bieden. Nadat partijgenoot en verzetsman J.J Buskes een klacht tegen Van Houten had ingediend, trok hij zich terug. Ook senator Ch.W.J. van de Bilt (SDAP) trok zich terug vanwege zijn samenwerking met de bezetter.

Max Bongaerts was aanwezig bij de eerste plenaire vergadering op 25 september 1945, maar verklaarde in zijn afscheidsbrief op 9 oktober 1945 dat hij alleen was aangebleven om een bijdrage te leveren aan de terugkeer van het parlement. Dat argument was nu vervallen, meende hij. De ware reden voor Bongaerts vertrek is te lezen in het dagboek van een fractiegenoot: hij was tijdens de bezettingsperiode als president-commissaris van de NV werktuigbouw in Amsterdam medeverantwoordelijk geweest voor de bijdrage aan de Duitse oorlogseconomie. Toen het RKSP-bestuur hiervan op de hoogte kwam, drong het bij Bongaerts op aan dat hij zijn zetel opgaf.

Frida Katz-Mackay van de CHU kwam ook niet terug in de Tweede Kamer. Dit was het gevolg van haar besluit om in 1941 ontslag te nemen als Kamerlid. De Duitsers hadden toentertijd een wachtgeldregeling waar je gebruik van kon maken als je ontslag nam. Politieke leiders riepen hun parlementariërs juist op om het lidmaatschap aan te houden, om zo de bezetter geen alibi te geven om het parlement te nazificeren of op te heffen. Katz nam, als een van de weinigen, toch ontslag, naar eigen zeggen vanwege de gezondheidstoestand van haar echtgenoot. Ze kon hierover geen overleg plegen met partijleider Tilanus, die op dat moment gevangen zat in Buchenwald. Na de oorlog stelde zij zich opnieuw verkiesbaar voor de verkiezingen van 1946. Tilanus liet haar in een brief weten dat dit niet gewenst was. Hij verhinderde haar terugkeer door freule Wttewaall van Stoetwegen te kandideren in haar plaats. Mogelijk speelde ook mee dat Tilanus geen voorstander was van het bekleden van een politieke functie door een gehuwde vrouw. Katz legde zich neer bij het oordeel van haar partijleider en keerde niet terug op het Binnenhof.