Toen en nu: discriminatie op de arbeidsmarkt

24 juli 2020, column Bert van den Braak

Het SCP rapporteerde in 2016 dat, ondanks gestegen opleidingsniveau en betere taalbeheersing, de arbeidspositie van niet-westerse migranten niet significant was verbeterd1). De toegang tot vast werk was een (blijvend) groot knelpunt. De jeugdwerkloosheid in deze groep was zelfs bijna drie keer zo hoog als onder autochtone Nederlanders. Discriminatie werd als één van de factoren daarvoor genoemd. Dat het probleem niet nieuw is, kan worden afgeleid uit discussies in het parlement die vijfentwintig jaar geleden plaatsvonden. De zorgen waren toen al groot, evenals de bereidheid om er iets aan te doen. Wetgeving bleek niet de oplossing.

Op 5 juni 1995 besprak de Tweede Kamer een brief van minister van SZW Ad Melkert over de bevordering van arbeidsdeelname door allochtonen (die term werd toen nog algemeen gebruikt). Het ging om een (eerste) evaluatie van een wet die een jaar eerder - niet zonder slag of stoot - tot stand was gekomen: de Wet evenredige arbeidsdeelname allochtonen (WBEAA). Zij kwam voort uit een initiatiefvoorstel2) van GroenLinks (Paul Rosenmöller), D66 (Louise Groenman) en VVD (Hans Dijkstal), drie oppositiefracties tijdens het kabinet-Lubbers III (CDA/PvdA). Ook minister Bert de Vries kwam met een wetsvoorstel3), maar dat haalde niet het Staatsblad.

Gelijke(re) kansen op de arbeidsmarkt waren (en zijn) een belangrijke voorwaarde om integratie te bevorderen. De toenmalige regerings- en oppositiefracties verschilden niet van mening over dat doel. Zij vonden dat er sprake was van een te grote vrijblijvendheid op de arbeidsmarkt en cijfers onderstreepten dat. De werkloosheid onder allochtonen was toen 31 procent, tegen 7 procent onder autochtonen. Alle partijen waren het erover eens dat de positie van mensen met een migratieachtergrond slecht was. Eerder had de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid aanbevolen bedrijven te verplichten allochtonen aan te nemen. Erkend werd wel dat opleiding, taalbeheersing, scholing en arbeidsverleden een rol speelden, maar vooroordelen en discriminatie waren evenzeer belangrijke factoren. Dat laatste was voor de toenmalige oppositiefracties reden om juist op dat punt met wetgeving te komen.

Of en zo ja welke wetgeving nodig was, hing samen met een in 1990 in de Stichting van de Arbeid door werkgevers en werknemers gesloten akkoord. Dat behelsde het in vijf jaar creëren van 60.000 arbeidsplaatsen voor allochtonen. Omdat de resultaten de eerste twee jaar tegenvielen, kwam minister Bert de Vries met een wetsvoorstel. Kort daarvoor hadden ook GroenLinks, D66 en VVD dat gedaan. Voor beide wetsvoorstellen gold dat prikkels individuele werkgevers moesten stimuleren allochtonen in dienst te nemen. Het regeringsvoorstel ging uit van verplichte registratie, waarover de werkgever aan ondernemingsraad en arbeidsvoorzieningsorganisatie moest rapporteren. Bij melding aan laatstgenoemde instantie zou echter alleen sprake zijn van openbaarmaking als de werkgever daartegen geen bezwaar had. Het initiatiefvoorstel stelde verplichte openbaarmaking via de Kamers van Koophandel voor. Het regeringsvoorstel ging - anders gezegd - uit van een 'stok achter de deur' en het initiatiefvoorstel van een 'stok voor de deur'.

Ook regeringspartij PvdA vond evenwel dat zonder openbaarheid de rol van de werkgever te vrijblijvend zou zijn. Een poging om het regeringsvoorstel op dat punt in overeenstemming te brengen met het initiatiefvoorstel mislukte evenwel. Een amendement van de PvdA daarover werd verworpen. Dat was voor die partij reden om tegen het regeringsvoorstel te stemmen en steun te geven aan het initiatiefvoorstel. Naast GroenLinks, VVD en D66 deed ook het GPV dat, zodat er in de Tweede Kamer een ruime meerderheid was. Het kabinetsvoorstel werd daarmee impliciet afgewezen en De Vries kon niet anders dan het in te trekken. In de Eerste Kamer lagen de verhoudingen iets anders. Het CDA liet weten de door GroenLinks, D66 en VVD voorgestelde wet onuitvoerbaar te vinden: te complex, contraproductief en stigmatiserend voor allochtonen. Die aarzelingen waren er ook bij de VVD-fractie, maar omdat de noodzaak van werkgelegenheidsbevordering werd onderschreven gaf een ruime meerderheid niettemin steun (vier VVD'ers stemden tegen). Van de PvdA-fractie stemden drie leden tegen. De stemverhouding was 36 voor en 33 tegen.

In juni 1995 was de conclusie dat de resultaten van de wet nog 'om te huilen' waren, niet alleen in het bedrijfsleven maar ook bij de overheid. Bovendien werd er geklaagd over de administratieve rompslomp. VVD-woordvoerder Anne-Lize van der Stoel riep werkgevers en werknemers op de WBEAA overbodig te maken. Dat gebeurde echter niet. De uitvoerbaarheid van de wet werd in 1998 iets verbeterd, maar zij verviel automatisch op 1 januari 2004. Het instrument is weg, dat geldt allerminst voor het probleem.

Dit is de eerste van een serie zomercolumns over kwesties die enkele decennia geleden en ook nu nog spelen.


  • 1) 
    Integratie in zicht? De integratie van migranten in Nederland op acht terreinen nader bekeken. SCP-rapport, december 2016
  • 2) 
    wet bevordering arbeidsdeelname allochtonen, kamerstuk 22.581
  • 3) 
    Tijdelijke wet bevordering arbeidsdeelname allochtonen, kamerstuk 22.948


Andere recente columns