Kabinetscrisis 1860: verwerping Spoorwegwet

Op 8 februari 1860 verwierp de Eerste Kamer na een debat dat 4 dagen duurde met 20 tegen 17 stemmen een wetsvoorstel inzake de aanleg en exploitatie van de Noorder- en Zuiderspoorweg. Daardoor viel het kabinet-Rochussen.

Het kabinet stelde voor particuliere maatschappijen concessies te verlenen voor de aanleg van deze spoorlijnen, waarbij de staat subsidie zou verlenen voor de bruggen over de grote rivieren.

Het ging om lijnen van Arnhem via Zwolle naar Groningen en Leeuwarden en van Leeuwarden naar Harlingen, van Zutphen naar de Duitse grens, en een lijn van Zwolle naar Kampen; alsmede lijnen van Vlissingen naar Breda, van Venlo naar de grens en van Rotterdam via Breda en Den Bosch naar Maastricht.

Tegen het wetsvoorstel werden als enkele bezwaren aangevoerd:

  • er kon beter worden gekozen voor aanleg van staatswege
  • de zuiderspoorlijn zou Rotterdam te veel bevoordelen ten opzichte van Amsterdam
  • bepaalde regio's (Noord-Holland, Friesland) voelden zich benadeeld.

De koning behoorde tot de tegenstanders van het wetsvoorstel en wendde - met succes - zijn invloed aan om Eerste Kamerleden tegen te laten stemmen.

Het kabinet werd opgevolgd door het kabinet-Van Hall/Van Heemstra dat er wel in slaagde een Spoorwegwet tot stand te brengen. Die wet ging uit van aanleg door de staat en exploitatie door particuliere maatschappijen.


Meer over